Uitspraak 201702618/1/A2


Volledige tekst

201702618/1/A2.
Datum uitspraak: 1 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], wonend te [woonplaats], en [appellant B], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 februari 2017 in zaak nr. 16/6488 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.

Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2016 heeft het college een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

[appellanten] hebben tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben daarbij het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Het college heeft met dat verzoek ingestemd en het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden naar de rechtbank.

Bij uitspraak van 28 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2017, waar het college, vertegenwoordigd door J.M. van Wegen, en mr. L.A. Vos, deskundige, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellanten] hebben op 16 april 2008 het eigendom van het perceel [locatie 1] en [locatie 2] krachtens erfrecht verkregen.

2. Aan het verzoek om vergoeding van planschade hebben zij ten grondslag gelegd dat de onder het bestemmingsplan Apeldoorn Zuid van 1 juni 1995 voor het perceel bestaande bouwmogelijkheden onder het bestemmingsplan Stadsdeel Zuid-Midden van 8 maart 2012 gedeeltelijk zijn komen te vervallen en dat dit de waarde van het perceel heeft verminderd.

3. Onder het oude bestemmingsplan was het perceel bestemd tot Centrumdoeleinden III en mochten gebouwen binnen de bebouwingsgrens worden gebouwd, waarbij een maximaal bebouwingspercentage van 75% in acht moet worden genomen. Op het perceel kon maximaal 135 m² aan gebouwen worden gerealiseerd. De bouwhoogte van deze gebouwen bedraagt maximaal 12 meter. In het nieuwe bestemmingsplan is het perceel bestemd tot Gemengd-I. Er mag maximaal 60m² aan gebouwen worden gerealiseerd tot een hoogte van 12 meter en circa 67 m² tot een hoogte van 4 meter.

4. In hoger beroep is niet meer in geschil dat [appellanten] door de inwerkingtreding van een nieuw bestemmingsplan in een planologisch nadeliger positie zijn komen te verkeren en dientengevolge schade lijden. In geschil of de schade ten laste van [appellanten] dient te blijven op de grond dat zij, door de onder het oude bestemmingsplan voor het perceel bestaande bouwmogelijkheid niet te benutten, het risico dat deze mogelijkheid zou kunnen vervallen passief hebben aanvaard.

5. Voorzienbaarheid is geregeld in artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, dient, indien wordt geoordeeld dat de nadelige planologische wijziging voorzienbaar was, vervolgens de vraag beantwoord te worden of onder het oude planologische regime concrete pogingen tot realisering van de bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn ondernomen. Het risico van verwezenlijking van planologisch nadeel wordt geacht passief te zijn aanvaard als er voorzienbaarheid is en indien geen concrete pogingen zijn gedaan tot realisering van de bouw- en gebruiksmogelijkheden die onder het nieuwe planologische regime zijn komen te vervallen, terwijl dit van een redelijk denkende en handelende eigenaar, vanaf de peildatum voor voorzienbaarheid, kon worden verlangd.

6. De rechtbank heeft overwogen dat het op 19 november 2009 ter inzage gelegde voorontwerpbestemmingsplan een concreet openbaar beleidsvoornemen is op basis waarvan het voor [appellanten] duidelijk kon zijn dat de bouwmogelijkheden op het perceel in nadelige zin zouden wijzigen. Vanaf die datum tot aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan op 17 maart 2011 hebben zij de tijd gehad om de maximale bebouwingsmogelijkheden alsnog te benutten. Nu zij geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om de schade te voorkomen of te beperken, hebben zij het risico van de voor hen nadelige planologische verandering aanvaard. Het indienen van een zienswijze tegen het voorontwerpbestemmingsplan, kan volgens de rechtbank niet worden aangemerkt als een concrete poging.

7. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij niet hoefden te verwachten dat de bouwmogelijkheden op het perceel zouden worden beperkt. Daartoe wijzen zij op een informatiebrochure van het college, waarin is vermeld dat het nieuwe bestemmingsplan een beheersplan betreft en dat er geen rechten zullen worden ontnomen. In dit verband betogen zij dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door hen passieve risicoaanvaarding tegen te werpen.

7.1. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is dat door het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend (uitspraak van 3 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4331). De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan algemene uitlatingen in een informatiebrochure in beginsel geen rechten kunnen worden ontleend. Daarbij komt dat partijen een verschillende interpretatie geven aan hetgeen in de brochure is gesteld. [appellanten] gingen ervan uit dat ook niet-gebruikte rechten uit het oude bestemmingsplan zouden worden opgenomen in het nieuwe bestemmingsplan, terwijl het college beoogde alleen de feitelijk aanwezige bebouwing positief te bestemmen. Dat [appellanten] zich op het standpunt stellen dat het college een fout heeft gemaakt in het voorontwerp van het bestemmingsplan door daarin de niet-gebruikte bouwmogelijkheden niet op de nemen, doet niet af aan de omstandigheid dat zij in het voorontwerp aanleiding hadden kunnen zien om de bouwmogelijkheden die onder het nieuwe planologische regime komen te vervallen, alsnog te realiseren. De uitlatingen van de wethouder in een folder, wat er verder ook van zij, doen niet af aan de omstandigheid dat het op 19 november 2009 ter inzage gelegde voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan blijk geeft van een concreet beleidsvoornemen op basis waarvan het voor [appellanten] duidelijk kon zijn dat de bouwmogelijkheden op het perceel in een voor hen nadeliger zin zouden wijzigen. Vanaf die datum gedurende een periode van ongeveer zestien maanden, tot de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan op 17 maart 2011, hadden zij de tijd om die bouwmogelijkheden te benutten. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2018 is er geen grond voor het oordeel dat zij niet voldoende de tijd hebben gehad om de bestaande bouwmogelijkheden te benutten.

Het betoog faalt.

8. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat zij een zienswijze hebben ingediend tegen het voorontwerpbestemmingsplan en derhalve een concrete poging hebben gedaan om de vigerende bouwmogelijkheden te behouden.

8.1. Dit betoog treft geen doel. Het indienen van een zienswijze is geen concrete poging, nu het indienen van een zienswijze, anders dan het indienen van een bouwplan, niet is gericht op realisering van de bebouwingsmogelijkheden van het oude bestemmingsplan. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY6728.

9. Voor zover [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hun betoog dat het planologisch nadeel en daarmee ook de omvang van de schade onjuist is vastgesteld, omdat de bebouwingsmogelijkheden onder het oude regime zijn onderschat, treft dit niet het gewenste doel. De systematiek van de Wro staat er niet aan in de weg dat aan het bepalen van de omvang van de schade niet hoeft te worden toegekomen indien een planologische ontwikkeling geheel voorzienbaar is.

10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Planken
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017

299.