Uitspraak 201609528/1/R1


Volledige tekst

201609528/1/R1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Ochten, gemeente Neder-Betuwe,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Ochten, gemeente Neder-Betuwe,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Neder-Betuwe,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "De Heuning-Oost" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2017, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], in persoon van [appellant sub 1A], bijgestaan door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, [appellant sub 2], in persoon van [gemachtigde], vertegenwoordigd door mr. E.D.M. Knegt, rechtsbijstandverlener te Leusden, en de raad, vertegenwoordigd door ir. A. Van der Mispel, drs. P.G.F. van Gompel en mr. R.M. Meijer, bijgestaan door mr. L.J. Gerritsen, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord Hatro, vertegenwoordigd door [gemachtigde].

Overwegingen

Inleiding

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Het plan voorziet in een uitbreiding van het bedrijventerrein De Heuning in Ochten met als oogmerk de verplaatsing dan wel uitbreiding van de bestaande bedrijven Hatro, Hazet en [appellant sub 1A]. De gronden nabij de woningen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] zijn beoogd voor touringcar-/transportbedrijf Hatro. Het bedrijf zal op de nieuwe locatie vrachtwagens en bussen stallen. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] vrezen mede in verband met hun woon- en leefklimaat een aantasting van de natuur- en landschappelijke waarden, geluidhinder en een aantasting van de verkeersveiligheid.

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Intrekking

4. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben ter zitting hun beroepsgrond omtrent het plaatsen van een ecodak ingetrokken.

Het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]

5. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] wonen aan de [locatie] te Ochten en betogen dat het plan leidt tot een onevenredige afbreuk van hun woon- en leefklimaat in de vorm van geluid. Hierbij voeren zij aan dat sprake is van een rustige woonwijk als bedoeld in de VNG-brochure "Bedrijven en Milieuzonering 2009" (hierna: de VNG-brochure) en dat ruim binnen 100 m van hun woonperceel een categorie 3.2 bedrijf is voorzien. Voorts is in het akoestisch onderzoek niet uitgegaan van een maximale planologische invulling. Verder betogen zij dat het geplande talud (hierna: de aarden wal) geen afschermende werking heeft voor het geluid. Ook is ten onrechte geen rekening is gehouden met cumulatie van geluid vanwege verschillende bedrijven, aldus [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B].

5.1. Het plan voorziet ter plaatse van een strook grond van circa 3 ha in de nabijheid van de woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in de bestemming "Bedrijventerrein" en een aanduiding voor een bouwvlak. Voor het gedeelte dat het meest nabij het woonperceel van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] ligt is tevens voorzien in de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1". Gelet op artikel 3, lid 3.1.2, aanhef en onder a, onder 2, van de planregels zijn ter plaatse uitsluitend bedrijven van categorieën 2 tot en met 3.1 toegestaan. De Afdeling stelt vast dat deze gronden op 40 m van het woonperceel van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] liggen.

Ter plaatse van de verder gelegen gronden zijn bedrijven tot en met categorie 3.2 toegestaan. De Afdeling stelt vast dat deze gronden op 56 m van het woonperceel van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] liggen.

5.2. Vast staat dat de woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in de nabijheid van het bestaande bedrijventerrein De Heuning ligt en dat naast hun perceel een als zodanig ook bestemd agrarisch bedrijf aanwezig is. Reeds in verband hiermee heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een gemengd gebied als bedoeld in de VNG-brochure. Dit brengt met zich dat ingevolge die brochure de voor een categorie 3.1 bedrijf aanbevolen aan te houden afstand met een stap kan worden verkleind van 50 m naar 30 m. Voorts kan de voor een categorie 3.2 bedrijf aanbevolen aan te houden afstand dan met een stap worden verkleind van 100 m naar 50 m.

In geschil is of dient te worden gemeten tot het woonperceel van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] of tot aan hun woning. Voor beide categorieën wordt evenwel voldaan aan voornoemde aanbevolen afstanden uit de VNG-brochure, of nu wordt gemeten tot aan het woonperceel van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] of tot aan hun woning.

5.3. Voor zover is betoogd dat in het akoestisch onderzoek niet is uitgegaan van een maximale planologische invulling overweegt de Afdeling dat wordt voldaan aan de afstanden uit de VNG-brochure, zodat de raad ten aanzien van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] zonder aanvullend akoestisch onderzoek in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat bij een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden een aanvaardbaar woon- en leefklimaat aanwezig blijft. Voorts is in het akoestisch onderzoek geen rekening gehouden met de aan te leggen aarden wal, zodat in zoverre is uitgegaan van een worst-case scenario. Verder bestaat in hetgeen is gevoerd geen aanleiding aan te nemen dat mogelijk sprake is van een zodanige bestaande of toekomstige geluidsbelasting vanwege andere geluidsbronnen dat de raad was gehouden onderzoek te verrichten naar de gecumuleerde geluidsbelasting ter plaatse van het perceel van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B].

Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan vanuit akoestisch oogpunt niet leidt tot een onevenredige afbreuk van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]. Het betoog faalt.

Het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2]

6. [appellant sub 2] woont aan de Industrieweg 31 te Ochten en betoogt dat het plan leidt tot een onevenredige afbreuk van zijn woon- en leefklimaat in de vorm van geluid. Hierbij voert hij aan dat het plan door de niet gedetailleerde wijze van bestemmen rechtsonzeker is. Volgens [appellant sub 2] zijn de in het akoestisch onderzoek genoemde maatregelen om geluidsoverlast te voorkomen onvoldoende in het plan gewaarborgd. Het gaat daarbij om een combinatie van de locatie van de parkeer- en verkeersfaciliteiten en de eigenschappen van de aarden wal. Voorts wenst hij een zo groot mogelijke afstand tot de parkeer- en verkeersfaciliteiten. Dat kan worden bereikt door de bedrijfsgebouwen nabij zijn perceel te projecteren.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat gekozen is voor een globale bestemming vanwege de daarmee te bewerkstelligen flexibiliteit. Voorts acht hij de afstand van 27 m tussen de woning van [appellant sub 2] en het nieuwe bedrijventerrein aanvaardbaar, nu het gaat om een op een bedrijventerrein gelegen bedrijfswoning. Verder blijkt uit het akoestisch onderzoek dat wordt voldaan aan de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Ten aanzien van de maximale geluidsniveaus wordt de grenswaarde uit het Activiteitenbesluit in de nacht met 1 dB(A) overschreden. De gemeenteraad is van oordeel dat hiermee voor een op een bedrijventerrein aanwezige bedrijfswoning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

6.2. Gelet op de verbeelding en artikel 3, lid 3.1.2, aanhef en onder a, onder a, van de planregels zijn ingevolge het plan op 23 m van de woning van [appellant sub 2] bedrijven tot en met categorie 3.2 toegestaan.

6.3. De woning van [appellant sub 2] is een bedrijfswoning op het bestaande gedeelte van bedrijventerrein De Heuning. Het bestemmingsplan "Bedrijventerrein" uit 2013 voorziet ter plaatse in de bestemming "Bedrijventerrein" met een aanduiding voor een bouwvlak en de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1". Op het bestaande bedrijventerrein zijn eerst op 80 m afstand van de woning van [appellant sub 2] bedrijven tot en met categorie 3.2 toegestaan.

Aldus heeft het plan tot gevolg dat de afstand van de woning van [appellant sub 2] tot bedrijven tot en met categorie 3.2 wordt verkleind van 80 m tot 23 m.

6.4. Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit, gelezen in samenhang met tabel 2.17a, voor zover hier relevant, geldt voor het maximale geluidsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, dat dit op de gevel van gevoelige gebouwen tussen 23:00 en 07:00 uur niet meer dan 60 dB(A) bedraagt.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met tabel 2.17c, bedraagt het maximale geluidsniveau van een inrichting die is gelegen op een bedrijventerrein op de gevel van gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein tussen 23:00 en 07:00 uur niet meer dan 65 dB(A).

6.5. Het akoestisch onderzoek van Adviesburo Van der Boom, van 25 april 2016, gaat uit van een beoogde inrichting van het plangebied ten behoeve van touringcar-/transportbedrijf Hatro. Daarbij staat in het zuidelijke gedeelte nabij de woning van [appellant sub 2] een gebouw en vinden in het zuidwestelijke gedeelte ervan nabij de woning van [appellant sub 2] parkeer- en verkeersactiviteiten plaats. In het akoestisch onderzoek is vermeld dat de grenswaarden voor het maximale geluidsniveau in de dag- en avondperiode en de grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau uit het Activiteitenbesluit niet worden overschreden.

Voor meetpunt 1 - de woning van [appellant sub 2] - is voor de nachtperiode een maximaal geluidsniveau voor piekgeluid van 64 dB(A) berekend. Geconcludeerd wordt dat de grenswaarde voor het maximale geluidsniveau van 60 dB(A) voor de nacht ter plaatse wordt overschreden.

6.6. Anders dan in het akoestisch onderzoek wordt geconcludeerd, voldoet het maximaal geluidsniveau aan de norm uit het Activiteitenbesluit die is neergelegd in artikel 2.17, derde lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met tabel 2.17c. Voorts is, zoals hiervoor is overwogen, in het akoestisch onderzoek geen rekening gehouden met de aan te leggen aarden wal, zodat in zoverre is uitgegaan van een worst case scenario.

In het akoestisch onderzoek is evenwel uitgegaan van de een bepaalde wijze van invulling van het plangebied. De Afdeling acht onvoldoende gemotiveerd dat dit binnen de mogelijkheden, die het plan biedt, de voor [appellant sub 2] meest nadelige invulling van het plangebied is.

Daarnaast maakt het plan ook andere soorten bedrijven van categorie 3.2 mogelijk. Zoals hiervoor is overwogen is sprake van een gemengd gebied, zodat de voor een categorie 3.2 bedrijf in de VNG-brochure aanbevolen aan te houden afstand met een stap kan worden verkleind van 100 m naar 50 m. Nu de afstand tot de woning van [appellant sub 2] reeds 23 m bedraagt, wordt daar niet aan voldaan. Gelet hierop heeft de raad ook niet voldoende gemotiveerd wat vanuit akoestisch oogpunt de gevolgen voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2] zijn indien ter plaatse een ander door het plan ook mogelijk gemaakt bedrijf dan dat van Hatro wordt gevestigd.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad onvoldoende gemotiveerd dat het plan vanuit akoestisch oogpunt niet leidt tot een onevenredige afbreuk van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2]. Het plan is in zoverre onvoldoende gemotiveerd. Het betoog slaagt.

Landschappelijke inpassing

7. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat de zuidelijke groenstrook breder zou moeten zijn, zodat hun woon- en leefklimaat minder wordt aangetast. Hierbij voeren zij aan dat de oostelijke groenstrook breder is. Voorts is volgens hen ten onrechte niet voor wintergroene beplanting gekozen. Verder betogen zij dat een aarden wal van 4 m hoog is toegezegd.

7.1. Het plan voorziet aan de zuidzijde, ter hoogte van de woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], in een strook grond met de aanduiding "specifieke vorm van groen - beplantingsstrook" van 8 m breed. Aan de zuidzijde is een aarden wal met een hoogte van 2 m beoogd met daarboven een beplantingsstrook van 6 m hoog. De totale hoogte bedraagt daarmee 8 m. Aan de oostzijde is de strook grond met deze aanduiding 10 m breed en is geen aarden wal beoogd.

7.2. In de plantoelichting staat dat de oostelijke groenstrook een dubbelfunctie heeft. Naast een daarmee te bewerkstelligen landschappelijke inpassing dient deze als drifthaag. Hierdoor wordt de eventuele drift vanwege het bespuiten van fruitbomen ten oosten van het plangebied afgevangen ten behoeve van gebruikers van het bedrijventerrein. Voorts zal de beplantingsstrook aan de zuidzijde worden gecombineerd met een aarden wal. Hiermee heeft de raad de afwijkende breedte daarvan voldoende gemotiveerd. De aarden wal van 8 m breed, met daarop hoog opgaande beplanting en daaronder struweel/onderbeplanting acht de Afdeling voldoende om het bedrijventerrein aan het zicht te onttrekken, waarbij in aanmerking wordt genomen dat ook wintergroene beplanting kan worden toegepast. Daarbij heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geheel wintergroene beplanting niet behoeft te worden voorgeschreven.

Voor zover [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat een aarden wal van 4 m hoog is toegezegd, overweegt de Afdeling dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. Niet gebleken is van een toezegging die is gedaan door de raad of hem kan worden aangerekend. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

Het betoog faalt.

8. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] betogen dat onvoldoende is gegarandeerd dat een toereikende landschappelijke inpassing zal worden uitgevoerd. Hierbij voeren zij aan dat onvoldoende inzichtelijk is hoe de landschappelijke inpassing vorm zal worden gegeven wat betreft de aantallen, de soorten en de situering van de beplanting. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat ten onrechte niet in een voorwaardelijke verplichting met een instandhoudingsverplichting is voorzien.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de realisatie van de landschappelijke inpassing is gewaarborgd door de voorwaardelijke verplichting uit artikel 3.4.4 van de planregels gelezen in samenhang met het inrichtingsplan dat bij de planregels en de plantoelichting is opgenomen.

Voorts is het gemeentebestuur met initiatiefnemer overeengekomen dat de gronden waarop de landschappelijke inpassing is voorzien aan de gemeente worden overgedragen. Daarmee heeft de gemeente het in zijn macht om zo nodig zelf voor de landschappelijke inpassing zorg te dragen.

8.2. Artikel d, lid 3.4.4, van de planregels luidt als volgt:

"Voorwaardelijke verplichting landschappelijke inpassing

Binnen 1 jaar na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan dient ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van groen - beplantingsstrook' het terrein landschappelijk te worden ingepast conform het inrichtingsplan met bijbehorende landschapselementen en beplantingssoorten zoals in bijlage 2 van de regels is opgenomen."

8.3. Bijlage 2 bij de planregels betreft een tabel met landschapselementen en beplantingssoorten. Weliswaar zijn hierin beplantingssoorten en afmetingen genoemd, maar de aantallen en de situering van de beplanting zijn daarin niet aangegeven. Bijlagen 1 en 2 bij de plantoelichting betreffen een inrichtingsplan onderscheidenlijk een visualisatie van de landschappelijke inpassing. Aan de plantoelichting komt evenwel geen juridisch bindende betekenis toe.

Gelet op het vorenstaande is onvoldoende inzichtelijk hoe de landschappelijke inpassing vorm zal worden gegeven wat betreft de aantallen, de soorten en de situering van de beplanting. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

8.4. Voor zover de raad stelt dat een voorwaardelijke verplichting gelet op de overeenkomst tot grondoverdracht niet is vereist, nu de gemeente zo nodig zelf het inrichtingsplan kan uitvoeren, overweegt de Afdeling dat de gronden niet in eigendom van de gemeente zijn. Reeds daarom is dit geen voldoende motivering om van een voorwaardelijke verplichting af te zien.

8.5. Voorts overweegt de Afdeling dat artikel 3.4.4 van de planregels geen voorwaardelijke verplichting vormt, nu bijvoorbeeld een bepaalde vorm van gebruik niet afhankelijk is gesteld van de aanleg en de instandhouding van de landschappelijke inpassing. Niet valt in te zien waarom de raad geen voorschrift in het plan heeft kunnen opnemen, inhoudende dat een gebruik van het perceel conform de bestemming alleen dan is toegestaan indien de landschappelijke inpassing tijdig wordt aangelegd en ook in stand wordt gehouden. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

8.6. Met een oog op een finale geschilbeslechting overweegt de Afdeling dat de raad met de bijlage bij zijn nader stuk van 6 juni 2017 een uitgebreider inrichtingsplan heeft ingebracht. Ter zitting hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] de toereikendheid van dit inrichtingsplan, behoudens de betekenis van de daarin opgenomen waterpartijen, verder niet weersproken. De raad heeft hierop toegelicht dat bedoelde waterpartijen geen deel uitmaken van dat inrichtingsplan.

Indien de raad een herstelbesluit neemt en daarin de uitvoering en instandlating van het inrichtingsplan als gevoegd bij zijn nader stuk van 6 juni 2017, behoudens de daarin opgenomen waterpartijen, verplicht stelt als onderdeel van een voorwaardelijke verplichting als hiervoor aangegeven, dan zal de Afdeling in de einduitspraak een oordeel geven over de beroepsgronden omtrent de landschappelijke inpassing falen, voor zover deze gericht zijn tegen het herstelbesluit.

9. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat ten onrechte is voorzien in een afwijkingsbevoegdheid om de landschappelijke inpassing op een andere manier te bewerkstelligen.

9.1. Artikel 3, lid 3.4.7, van de planregels luidt als volgt:

"Afwijken landschappelijke inpassing

Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning, afwijken van het bepaalde in 3.4.4, indien het doel van de landschappelijke inpassing nog steeds wordt bereikt. Het doel is het permanent uit het zicht halen van de bedrijfsbebouwing."

9.2. Artikel 3, lid 3.4.7, van de planregels kan uitsluitend worden toegepast voor een alternatieve landschappelijke inpassing indien daarmee de bedrijfsbebouwing permanent uit het zicht wordt gehaald. Gelet hierop bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid in deze afwijkingsbevoegdheid heeft kunnen voorzien. Het betoog faalt.

Structuurvisie

10. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat het bedrijventerrein "De Heuning" toebehoort aan de kern IJzerdoorn in plaats van aan de kern Ochten, zodat volgens de Structuurvisie Neder-Betuwe 2015 ter plaatse alleen kleine bedrijven wenselijk zijn. Daarom achten zij het toelaten van bedrijven van categorie 3.2 in strijd met de structuurvisie. Voorts zijn volgens de structuurvisie alleen bedrijven wenselijk die voorzien in een lokale behoefte en die een lokale binding hebben.

10.1. Gelet op de ligging van bedrijventerrein De Heuning en de omvang van de kernen Ochten en IJzerdoorn heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bedrijventerrein De Heuning voor de toepassing van de structuurvisie aan de kern Ochten toebehoort. Voorts wordt bij bedrijven zonder lokale binding als bedoeld in de structuurvisie in het bijzonder gedacht aan bedrijven in categorie 4 of hoger. Dat is hier niet aan de orde. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met de structuurvisie. Het betoog faalt.

Afwijkingsbevoegdheden

11. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat ten onrechte is voorzien in een afwijkingsbevoegdheid met toepassing waarvan bedrijven tot en met categorie 4.2 mogelijk worden gemaakt. Dat is geen ondergeschikte wijziging. Voorts worden ten onrechte onderzoeksverplichtingen vooruit geschoven en zijn geen voldoende objectieve criteria opgenomen. Verder is het artikel in strijd met de structuurvisie, aldus [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B].

11.1. Artikel 3, lid 3.4.2, van de planregels luidt als volgt:

"Afwijking Staat van bedrijfsactiviteiten

Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning, afwijken van het bepaalde in 3.1.2 onder a teneinde bedrijven toe te staan, die niet zijn opgenomen in de Staat van bedrijfsactiviteiten, danwel bedrijven in een hogere categorie dan maximaal is toegestaan met een maximum van categorie 4.2, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. het bedrijf qua aard en omvang en invloed op het milieu en de omgeving gelijk te stellen is met de toegestane bedrijfsactiviteiten;

b. het betreft geen geluidzoneringsplichtige inrichtingen;

c. het betreft geen risicovolle inrichting."

11.2. Artikel 3, lid 3.4.2, van de planregels kan uitsluitend worden toegepast indien het bedrijf qua aard en omvang en invloed op het milieu en de omgeving gelijk te stellen is met de toegestane bedrijfsactiviteiten. Gelet hierop bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid in deze afwijkingsbevoegdheid heeft kunnen voorzien. Het betoog faalt.

12. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat ten onrechte is voorzien in een afwijkingsbevoegdheid met toepassing waarvan de aanwezigheid van volumineuze goederen en brand- en explosiegevaarlijke goederen mogelijk wordt gemaakt. Ten onrechte worden onderzoeksverplichtingen vooruit geschoven en zijn geen voldoende objectieve criteria opgenomen.

12.1. Artikel 3, lid 3.4.3, van de planregels luidt als volgt:

"Afwijking detailhandel in volumineuze goederen en brand- en explosiegevaarlijke goederen

Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning, afwijken van het bepaalde in 3.1.2 onder b sub 2, teneinde andere vormen van detailhandel in volumineuze goederen toe te staan, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. de omvang van de bedrijfsvloeroppervlakte bedraagt ten minste 1500 m2;

b. het gebruik mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van de verkeersontsluitings- en parkeersituatie ter plaatse;

c. de ruimtelijke uitstraling is passend binnen de omgeving;

d. uit milieuoogpunt bestaan er geen bezwaren ten aanzien van vestiging van de genoemde detailhandelsfunctie, waaronder externe veiligheid en eventuele geurgevoeligheid."

12.2. Met het in het plan opnemen van een afwijkingsbevoegdheid als de onderhavige moet de situatie die kan ontstaan door de toepassing van deze bevoegdheid in beginsel planologisch aanvaardbaar worden geacht. Daarom moet de raad reeds bij de vaststelling van het bestemmingsplan hebben afgewogen of dat het geval is, mede in het licht ook van de terzake geldende sectorale wetgeving. De raad heeft echter de gevolgen van de toepassing van deze bevoegdheid voor de externe veiligheid niet beoordeeld. Het plan is in zoverre onvoldoende gemotiveerd. Het betoog slaagt.

13. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat ten onrechte is voorzien in een afwijkingsbevoegdheid met toepassing waarvan een grotere kavel per bedrijf mogelijk wordt gemaakt. Ten onrechte worden onderzoeksverplichtingen vooruit geschoven en zijn geen voldoende objectieve criteria opgenomen. Voorts is volgens hen sprake van een discriminatoir karakter.

13.1. Artikel 3, lid 3.5, van de planregels luidt als volgt:

"Afwijken van de gebruiksregels

Het bevoegd gezag kan, door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning, afwijken van het bepaalde in 3.1.2 onder sub h, teneinde af te wijken van de maximale kavelgrootte, indien wordt aangetoond dat er sprake is van een aan de gemeente, kern of locatie gebonden bedrijf waarbij de bedrijfsvoering een ruimere kavelgrootte noodzakelijk maakt."

13.2. Bij een toename van de kavelgrootte blijft de milieucategorie gelijk. Voorts hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] geen inhoudelijke redenen aangevoerd waarom een bedrijf vanwege een grotere kavelgrootte dan 5.000 m2 voor hen desalniettemin onwenselijk zou zijn. In zoverre faalt het betoog.

13.3. Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

13.4. Wat betreft het gestelde discriminatoire karakter overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

Het betoog van appellanten ziet op de mogelijke gevolgen van de afwijkingsbevoegdheid op het ondernemingsklimaat. Hun belangen zijn evenwel gelegen in het gevrijwaard blijven van de aantasting van hun woon- en leefklimaat en meer in het algemeen in het behoud van hun woonomgeving. Appellanten beroepen zich derhalve op aspecten van de norm van een goede ruimtelijke ordening als neergelegd in art. 3.1, lid 1, Wro, die niet strekken tot bescherming van hun belangen. Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht staat daarom in de weg aan vernietiging van het plan vanwege dit betoog. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond.

Flora en fauna

14. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat de gevolgen van het plan voor de flora en fauna onvoldoende zijn geïnventariseerd. Hierbij voeren zij aan dat voor de meeste soorten gebruik is gemaakt van verouderde gegevens uit 2014. Verder is het onderzoek slechts gebaseerd op een enkel veldbezoek en is hun perceel niet onderzocht. Daarbij is volgens [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] onvoldoende onderzoek verricht naar de gevolgen voor mussen, zwaluwen, modderkruipers, vleermuizen, groene spechten en ransuilen.

Voorts betogen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] dat de uitvoering van de aanbevelingen in de flora- en faunaonderzoeken onvoldoende in het plan is gewaarborgd.

14.1. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en is de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) ingetrokken. Uit artikel 9.10 van de Wnb volgt dat dit geschil nu het plan is vastgesteld voor 1 januari 2017 moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.

14.2. In artikel 11 van de Ffw, zoals dat voor 1 januari 2017 luidde, is het volgende bepaald: "Het is verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren."

14.3. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Wnb (voorheen: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de Ffw het geldende recht. De raad heeft het plan niet kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode van in beginsel 10 jaar in de weg staat.

14.4. Bij de voorbereiding van het plan is onderzoek verricht naar de gevolgen voor beschermde dier- en plantensoorten. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Quickscan flora en fauna en voortoets Natuurbeschermingswet bedrijventerrein De Heuning-Oost" van Econsultancy van 14 december 2015 (hierna: de Quickscan), het rapport "Biotoopbeoordeling voor steenuil" van ATKB van 12 mei 2016 en het rapport "Ecologisch onderzoek vleermuizen" van ATKB van 22 juli 2017.

De Quickscan is gebaseerd op een veldbezoek van 13 maart 2014, verspreidingsatlassen en andere standaardwerken. Vervolgens is op basis van een deskundigenbeoordeling nagegaan welke bijzondere planten- en diersoorten op de onderzoekslocatie kunnen voorkomen.

In de Quickscan staat ten aanzien van algemene broedvogels dat overtredingen kunnen worden voorkomen door werkzaamheden aan nestgelegenheden buiten het broedseizoen uit te voeren. Voor de vraag of voor de jaarrond beschermde steenuil een ontheffing als bedoeld in de Ffw noodzakelijk is wordt in de Quickscan nader onderzoek aanbevolen. Dit is uitgevoerd met het rapport "Biotoopbeoordeling voor steenuil". Daarin wordt geconcludeerd dat geen ontheffing op grond van de Ffw nodig is voor de steenuil.

In de Quickscan wordt voor de vraag of voor vleermuizen een ontheffing als bedoeld in de Ffw noodzakelijk is nader onderzoek aanbevolen. Dit is uitgevoerd met het rapport "Ecologisch onderzoek vleermuizen". Daarin wordt geconcludeerd dat geen ontheffing op grond van de Ffw nodig is voor vleermuizen.

Voorts is in de Quickscan vermeld dat voor de kleine modderkruiper geen ontheffing als bedoeld in de Ffw nodig is indien werkzaamheden aan het water volgens de goedgekeurde gedragscode worden uitgevoerd.

Voor het overige wordt in de Quickscan geconcludeerd dat nader onderzoek niet nodig is en geen ontheffingen als bedoeld in de Ffw nodig zijn.

14.5. Wat betreft de gebruikte gegevens is uit hetgeen naar voren is gebracht niet gebleken dat de resultaten van het veldonderzoek zodanig verouderd zijn dat de raad zich hier niet op heeft mogen baseren.

Over het betoog van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] dat het plan is vastgesteld in strijd met de Ffw in verband met de aanwezigheid van de door hen genoemde diersoorten overweegt de Afdeling dat uit de Quickscan en het nadere onderzoek niet is gebleken van de aanwezigheid van diersoorten waarvoor een ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Ffw (thans: de Nbw) nodig is dan wel dat een eventueel wel benodigde ontheffing naar verwachting niet kan worden verkregen.

Voor het overige bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de Quickscan zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de raad zich hier bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid op heeft mogen baseren.

14.6. Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het opnemen van een voorwaardelijke verplichting ten aanzien van de maatregelen ter bescherming van de flora en fauna in het plan niet nodig is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat wanneer het achterwege blijven van dergelijke noodzakelijke maatregelen bij de realisering van het plan mocht leiden tot overtreding van verbodsbepalingen uit de Ffw (thans: de Nbw), ter zake handhavend zal kunnen worden opgetreden.

14.7. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode van in beginsel 10 jaar in de weg staat. Het betoog faalt.

Natura 2000

15. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] wonen op ongeveer 50 m van het Natura 2000-gebied "Rijntakken". Zij betogen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de stikstofdepositie vanwege het plan op dat gebied. Hierbij voeren zij aan dat zowel in het onderzoek Stikstofdepositie van Econsultancy van 4 mei 2016 als in de notitie van Econsultancy van 5 juli 2017 de referentiesituatie ontbreekt. Voorts is in het onderzoek van 4 mei 2016 een onjuiste afstand tot het Natura 2000-gebied vermeld. Verder is geen rekening gehouden met de maximale planologische mogelijkheden wat betreft het aantal verkeersbewegingen, het gasverbruik door kantoren en winkels en de afwijkingsbevoegdheden. Voorts kan aan een bestemmingsplan geen ontwikkelingsruimte uit het Programma Aanpak Stikstof (hierna: het PAS) worden toegekend, aldus [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B].

15.1. De raad stelt zich op grond van de passende beoordeling, zoals neergelegd in het onderzoek Stikstofdepositie van Econsultancy van 4 mei 2016, gelezen in samenhang met de notitie van Econsultancy van 5 juli 2017, op het standpunt dat de geringe toename van de depositie van 0,01 mol N/ha/jr als gevolg van het plan niet zal leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het nabijgelegen Natura 2000-gebied "Rijntakken".

15.2. In het onderzoek Stikstofdepositie van Econsultancy van 4 mei 2016 is berekend dat de depositie vanwege het plan op de daarvoor gevoelige habitattypen in het Natura 2000 gebied "Rijntakken" 0,01 mol N/ha/jr bedraagt. Onder verwijzing naar de binnen het PAS bestaande mogelijkheden wordt geconcludeerd dat dit geen belemmering vormt voor het plan. Echter, over de toepassing van het PAS kan de Afdeling thans niet oordelen, omdat terzake bij uitspraken van 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1259 en ECLI:NL:RVS:2017:1260 een aantal zogenoemde prejudiciële vragen is gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Indien een oordeel over de toepassing van het PAS is vereist, zou dat tot aanhouding van de onderhavige zaak nopen. Het benodigd zijn van een oordeel over de toepassing van het PAS zou evenwel nopen tot aanhouding van de zaak.

15.3. Met een oog op een finale geschillenbeslechting ziet de Afdeling echter aanleiding om het onderzoek Stikstofdepositie van Econsultancy van 4 mei 2016 te beoordelen in het licht van de van na het bestreden besluit daterende notitie van Econsultancy van 5 juli 2017. In deze stukken, in samenhang gelezen, wordt ook zonder toepassing van het PAS geconcludeerd dat de depositie vanwege het plan op de daarvoor gevoelige habitattypen in het Natura 2000 gebied "Rijntakken" van 0,01 mol N/ha/jr er niet aan in de weg staat dat de instandhoudingsdoelstellingen, bestaande uit herstel en gedeeltelijk uitbreiding van de desbetreffende habitattypen, ruimschoots worden gehaald.

Voor zover [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat de referentiesituatie ten onrechte niet in kaart is gebracht, overweegt de Afdeling dat is uitgegaan van een depositie van 0 mol N/ha/jr als de feitelijk bestaande legale situatie ten tijde van de vaststelling van het plan. Aldus is geen bestaande stikstofdepositie van de bijdrage van het plan afgetrokken.

Voor zover is aangevoerd dat in het onderzoek van 4 mei 2016 een onjuiste afstand van 500 m is vermeld, heeft de raad zich ter zitting, onder verwijzing naar de notitie van 5 juli 2017, onweersproken op het standpunt gesteld dat daarin is uitgegaan van een afstand van 130 m tussen de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" en het Natura 2000-gebied.

Ten aanzien van de beroepsgrond dat geen rekening is gehouden met de maximale planologische mogelijkheden overweegt de Afdeling dat de verkeersgegevens zijn gebaseerd op kencijfers van de CROW. Voorts zal een grotere oppervlakte aan bedrijfsbebouwing weliswaar een hoger gasverbruik met zich brengen, maar dat zal dan ook ten koste gaan van de beschikbare oppervlakte voor het stallen van bijvoorbeeld vrachtauto's. Gelet hierop hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] niet aannemelijk gemaakt dat een grotere oppervlakte aan bedrijfsbebouwing een hogere stikstofdepositie met zich zal brengen. Voorts hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], mede gelet op hetgeen is overwogen onder 11.2 en 13.2, niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat toepassing van de afwijkingsbevoegdheden geen stikstofdepositie met zich zou kunnen brengen die de natuurlijke kenmerken kan aantasten. Hierbij wordt ook betrokken dat niet is gebleken dat toepassing van de onder 12.2 beoordeelde afwijkingsbevoegdheid tot een toename van stikstofdepositie kan leiden.

Ook voor het overige bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek Stikstofdepositie van Econsultancy van 4 mei 2016, gelezen in samenhang met de notitie van Econsultancy van 5 juli 2017, zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de raad zich daar bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid op heeft kunnen baseren.

15.4. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich, mede in het licht van de notitie van Econsultancy van 5 juli 2017, terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet zal leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het nabijgelegen Natura 2000-gebied "Rijntakken".

Dit betekent dat de beroepsgronden omtrent Natura 2000 er niet aan in de weg staan om de rechtsgevolgen van het besluit van 27 oktober 2016 in de einduitspraak in stand te laten, tenzij in de uitkomst van de opdracht en de beoordeling daarvan aanleiding bestaat in het licht van terzake eventueel in te dienen zienswijzen tot een ander oordeel te komen.

Verkeer

16. [appellant sub 2] betoogt dat het plan zal leiden tot verkeersonveiligheid. Hierbij voert hij onder meer aan dat de Heuningstraat te smal is voor het vele (vracht)verkeer en niet geschikt is om nog zwaarder te worden belast. Vrachtwagens moeten elkaar via de berm passeren, terwijl sprake is van zachte bermen. Voorts maakt de Transitoweg op het kruispunt met de Heuningstraat ten onrechte een bocht naar rechts. Verder zijn de berekende verkeersintensiteiten gebaseerd op verouderde cijfers, aldus [appellant sub 2].

16.1. In de plantoelichting is een verkeersonderzoek opgenomen dat gebaseerd is op het Regionaal Verkeersmodel Goudappel Coffeng uit 2012. De Heuningstraat is relatief smal, maar wel voorzien van een gescheiden fietspad. Vermeld is dat de Heuningstraat daarmee tussen een 'Erftoegangsweg type I' en een 'Gebiedsontsluitingsweg' in zit. Volgens de CROW-normen heeft het eerste wegtype een capaciteit van 6.000 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/etmaal). Het tweede wegtype heeft een capaciteit van 15.000 mvt/etmaal. Voor de Heuningstraat is uitgegaan van een gemiddelde daarvan. Dit levert een capaciteit op van 10.500 mvt/etmaal. Voorts is een maximale belasting van 80 procent aangehouden. De gewenste maximale belasting is daarmee 8.400 mvt/etmaal.

Voor de bestaande verkeersintensiteit is uitgegaan van gegevens voor werkdagen uit 2012, met een verwachte verkeerstoename van 1 procent per jaar. De verkeerssituatie op de Heuningstraat ten oosten van de Transitoweg is maatgevend, met een bestaande verkeersintensiteit in 2016 van 5.203 mvt/etmaal, waaronder 728 vrachtwagens.

Het plan heeft volgens de CROW-normen met 3 ha aan netto bedrijventerrein een verkeersaantrekkende werking van 474 mvt/etmaal, waaronder 90 vrachtwagens. Dat past ruim binnen de gewenste maximale belasting van 8.400 mvt/etmaal. De capaciteit en de huidige inrichting van de Heuningstraat is dan ook toereikend om de verkeerstoename op te vangen, zonder problemen voor doorstroming of verkeersveiligheid, aldus de plantoelichting.

16.2. Wat betreft de gebruikte verkeersgegevens heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat het Regionaal Verkeersmodel Goudappel Coffeng uit 2012 zodanig is verouderd dat de raad zich daar niet in redelijkheid op heeft mogen baseren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voor de autonome groei van de verkeersintensiteit is gecorrigeerd en dat de berekende verkeersintensiteit ruim binnen de gewenste maximale capaciteit van de Heuningstraat valt. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat de Transitoweg op het kruispunt met de Heuningstraat naar het oosten afbuigt in verband met een ter plaatse aanwezige vuilwaterinstallatie en dat deze afbuiging de verkeersveiligheid ten goede komt. Voor het overige bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het verkeersonderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de raad zich hier bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid op heeft mogen baseren.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verkeersafwikkeling van en naar het bedrijventerrein op een veilige wijze kan plaatsvinden. Het betoog faalt.

Overig

17. Voor zover [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat het plan zal leiden tot waardedaling van hun woning, overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.

18. [appellant sub 2] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 2] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog faalt.

Bestuurlijke lus

19. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb, op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe:

- met inachtneming van hetgeen onder 6.6 is overwogen alsnog toereikend te motiveren waarom het plan vanuit akoestisch oogpunt geen onevenredig afbreuk doet aan het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] dan wel het plan zodanig gewijzigd vast te stellen dat ter zake geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B];

- met inachtneming van hetgeen onder 8.6 is overwogen een voorwaardelijke verplichting in het plan op te nemen, waarbij het gebruik van gronden met een bedrijfsbestemming in het plangebied conform deze bestemming afhankelijk wordt gesteld van de aanleg en instandhouding van de landschappelijke inpassing als aangegeven in het inrichtingsplan als gevoegd bij het nader stuk van de raad van 6 juni 2017, behoudens de daarin opgenomen waterpartijen;

- met inachtneming van hetgeen onder 12.2 is overwogen alsnog toereikend te motiveren dat toepassing van de afwijkingsbevoegdheid voor detailhandel in volumineuze goederen en brand- en explosiegevaarlijke goederen vanuit het oogpunt van veiligheid in beginsel in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening dan wel deze afwijkingsbevoegdheid uit de planregels te verwijderen;

- de Afdeling en partijen de uitkomst mede te delen en het nieuwe besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

20. Bij de voorbereiding van het te nemen besluit tot wijziging hoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4

van de Awb.

21. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente Neder-Betuwe op om binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak het besluit van 27 oktober 2016 te herstellen door:

- met inachtneming van hetgeen onder 6.6 is overwogen alsnog toereikend te motiveren waarom het plan vanuit akoestisch oogpunt geen onevenredig afbreuk doet aan het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] dan wel het plan zodanig gewijzigd vast te stellen dat ter zake geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B];

- met inachtneming van hetgeen onder 8.6 is overwogen een voorwaardelijke verplichting in het plan op te nemen, waarbij het gebruik van gronden met een bedrijfsbestemming in het plangebied conform deze bestemming afhankelijk wordt gesteld van de aanleg en instandhouding van de landschappelijke inpassing als aangegeven in het inrichtingsplan als gevoegd bij het nader stuk van de raad van 6 juni 2017, behoudens de daarin opgenomen waterpartijen;

- met inachtneming van hetgeen onder 12.2 is overwogen alsnog toereikend te motiveren dat toepassing van de afwijkingsbevoegdheid voor detailhandel in volumineuze goederen en brand- en explosiegevaarlijke goederen vanuit het oogpunt van veiligheid in beginsel in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening dan wel deze afwijkingsbevoegdheid uit de planregels te verwijderen;

- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en het nieuwe besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S.S. Hupkes, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Hupkes
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017

635.