Uitspraak 201601693/3/A1


Volledige tekst

201601693/3/A1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Bergen,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 28 januari 2016 in zaak nrs. 15/5118 en 15/5119 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen.

Procesverloop

Bij besluit, verzonden op 13 mei 2015, heeft het college, voor zover thans van belang, [appellant A] en [appellant B] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast het bijgebouw op het perceel [locatie] te Bergen te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 20 oktober 2015 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2017, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. R.A.M. Schram, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.D. Merkx, zijn verschenen.

Bij tussenuitspraak van 3 mei 2017 heef de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 20 oktober 2015 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief, verzonden op 12 juni 2017, heeft het college het besluit van 20 oktober 2015 van een aanvullende motivering voorzien.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [appellant A] en [appellant B] hun zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren gebracht.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Het besluit van 20 oktober 2015

1. Aan de orde is een door het college opgelegde last onder dwangsom, waarbij, voor zover thans van belang, [appellant A] en [appellant B] zijn gelast het bijgebouw op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden.

2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de berging, zoals deze is afgebeeld op de luchtfoto uit 1998 en toen bestaande uit drie gebouwtjes, in beginsel onder het overgangsrecht mocht blijven staan. Het heeft zich voorts, samengevat weergegeven, op het standpunt gesteld dat, na de door [appellant A] en [appellant B] verrichte werkzaamheden aan de berging, de afwijking van het bestemmingsplan naar aard en omvang is vergroot. Volgens het college is daarmee het overgangsrecht komen te vervallen. Het college heeft vervolgens [appellant A] en [appellant B] gelast de gehele berging te verwijderen en verwijderd te houden.

Tussenuitspraak

3. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen het besluit aldus te begrijpen dat het college niet handhavend optreedt tegen de berging als zodanig, maar tegen de door [appellant B] en [appellant A] zonder de daarvoor benodigde vergunning verrichte werkzaamheden aan de berging. Zij heeft verder overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met het vervangen van het dak, dat bestaat uit een dakplaat met dakbedekking, over de gehele lengte en breedte van de berging, en het vernieuwen van palen en spanten de afwijking van het bestemmingsplan naar aard en omvang is vergroot. Op het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat college hen ten onrechte heeft gelast de gehele berging te verwijderen, heeft de Afdeling overwogen dat in het licht van het standpunt van het college dat de berging als zodanig in beginsel mag blijven staan en de reeds in bezwaar aangevoerde stelling van [appellant A] en [appellant B] dat zij het dak in de oude omvang kunnen herstellen, het college niet zonder nadere motivering [appellant A] en [appellant B] heeft kunnen gelasten de gehele berging te verwijderen en verwijderd te houden.

Brief van het college, verzonden op 12 juni 2017

4. In de brief, verzonden op 12 juni 2017, heeft het college aangevoerd dat, anders dan in de tussenuitspraak is overwogen, het besluit op bezwaar is genomen op 27 oktober 2015, en dat dat besluit geen overweging 5.2 bevat.

4.1. In het besluit op bezwaar is vermeld dat in de vergadering van 20 oktober 2015 is besloten om overeenkomstig het advies van de commissie voor de bezwaarschriften te beslissen. Dat besluit is op 27 oktober 2015 verzonden. Door uit te gaan van een besluit van 20 oktober 2015, is de Afdeling aldus niet uitgegaan van de verkeerde datum van het besluit op bezwaar.

De Afdeling overweegt voorts dat daar waar in overweging 6 van de tussenuitspraak is verwezen naar overweging 5.2 uiteraard gedoeld wordt op overweging 5.2 van de tussenuitspraak en niet een overweging 5.2 van het besluit op bezwaar.

5. In die brief is voorts aangevoerd dat het college [appellant A] en [appellant B] terecht heeft gelast de gehele berging te verwijderen en verwijderd te houden.

5.1. Het college heeft in zijn brief, verzonden op 12 juni 2017, aangegeven dat het zich op het standpunt heeft gesteld dat door de door [appellant A] en [appellant B] aan de berging verrichte werkzaamheden de afwijking van het bestemmingsplan naar aard en omvang is vergroot, waardoor het overgangsrecht is komen te vervallen. Volgens het college zorgt het terugbrengen van de berging in de oude staat er niet voor dat een legale situatie ontstaat. De berging is niet met de vereiste vergunning opgericht en daarmee strijd bestaat met artikel 40 van de Woningwet (lees: artikel 2.10 van de Wabo). Een met succes gedaan beroep op het overgangsrecht verschaft geen omgevingsvergunning vervangende titel, aldus het college.

De Afdeling is van oordeel dat het college met deze motivering alsnog voldoende heeft gemotiveerd waarom het [appellant A] en [appellant B] heeft gelast de gehele berging te verwijderen. Dat het zich op het standpunt heeft gesteld dat de berging zoals die in 1998 op het perceel aanwezig was onder het overgangsrecht in beginsel mag blijven staan, laat immers onverlet dat voor het bouwen daarvan geen vergunning is verleend, een omstandigheid waarop het college zich in het besluit van 13 mei 2015, noch in het besluit van 20 oktober 2015 heeft beroepen. Een met succes gedaan beroep op het overgangsrecht voor een bouwwerk verschaft geen omgevingsvergunning vervangende titel en het bouwwerk wordt daardoor evenmin anderszins gelegaliseerd. Het overgangsrecht legaliseert het bouwwerk niet en een omgevingsvergunning daarvoor blijft vereist, zodat het college bij gebreke daarvan bevoegd was handhavend op te treden. Daarbij heeft het college er in het besluit van13 mei 2015 wel reeds op gewezen dat een legalisering niet aan de orde kan zijn.

Het college heeft met de brief, verzonden op 12 juni 2017, het door de Afdeling in het besluit van 20 oktober 2015 geconstateerde gebrek hersteld en heeft het besluit alsnog voorzien van een deugdelijke motivering.

Einduitspraak

6. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het college niet op grond van artikel 4, lid E, onder c, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Weidegebied" handhavend heeft kunnen optreden tegen bedoelde houtopstanden.

Het college heeft in zijn brief, verzonden op 12 juni 2017, het in het besluit van 20 oktober 2015 geconstateerde gebrek inzake de berging op het perceel hersteld en daarmee het besluit alsnog voorzien van een deugdelijke motivering.

Gelet hierop en onder verwijzing naar hetgeen in de tussenuitspraak van 3 mei 2017 is overwogen, verklaart de Afdeling het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2015, voor zover daarbij de last tot het verwijderen en verwijderd houden van houtopstanden en de berging is gehandhaafd, ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2015 in zoverre gegrond verklaren en dat besluit in zoverre vernietigen. De Afdeling ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit van 20 oktober 2015, voor zover daarbij de last tot het verwijderen en verwijderd houden van de berging is gehandhaafd, in stand te laten.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 28 januari 2016 in zaak nrs. 15/5118 en 15/5119, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen, NH van 20 oktober 2015, kenmerk 15uit07328, voor zover daarbij de last tot het verwijderen en verwijderd houden van houtopstanden en de berging is gehandhaafd, ongegrond is verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;

IV. vernietigt in zoverre voormeld besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen, NH van 20 oktober 2015;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover daarbij de last tot het verwijderen en verwijderd houden van de berging is gehandhaafd, in stand blijven;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen, NH tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.227,50 (zegge: tweeduizend tweehonderdzevenentwintig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen, NH aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017

473.