Uitspraak 201608683/1/A1


Volledige tekst

201608683/1/A1
Datum uitspraak: 4 oktober 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B], wonend te Haringhuizen,
gemeente Hollands Kroon,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 13 oktober 2016 in zaak nrs. 16/3528 en 16/4155 in het geding tussen:

[appellant A] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon.

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2015 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een bestaande opslagruimte ten behoeve van de woonfunctie/het bouwen van een woning op het perceel [locatie 1] te Haringhuizen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 21 juni 2016 heeft het college het door [appellant A] en [appellante B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellante B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellante B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2017, waar [appellant A] en [appellante B], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door L. Schuijt en A.J. Langedijk, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. Aan het perceel zijn in de beheersverordening Kolhorn, Barsingerhorn en Haringhuizen (hierna: de beheersverordening) de aanduidingen "Besluitvlak Woongebied" en "sub-besluitvlak Bedrijf" toegekend. Bij het "sub-besluitvlak Bedrijf" zijn milieucategorieën 1 en 2 toegestaan.

Op het perceel staat een schuur. Deze schuur wordt volgens het ingediende bouwplan verbouwd tot een woning met opslagruimte. Het voorste (lage) gedeelte van de schuur wordt gesloopt en het achterste (hoge) gedeelte uitgebreid. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan waarvoor omgevingsvergunning is verleend niet in overeenstemming is met de beheersverordening.

Het college heeft bij het verlenen van de omgevingsvergunning toepassing gegeven aan artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Op grond van artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II bij het Bor is het gebruik gewijzigd en onder gelijktijdige toepassing van artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Bor is toegestaan dat het bestaande bouwwerk wordt verbouwd en uitgebreid.

[appellant A] en [appellante B] zijn woonachtig aan de [locatie 2] te Haringhuizen.

Het hoger beroep

2. [appellant A] en [appellante B] voeren aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college door gebruik te maken van de combinatie van mogelijkheden van verschillende onderdelen van artikel 4 van bijlage II bij het Bor, niet op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan het Bor. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college niet bevoegd was om omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 4, aanhef en onder 1 en 9, van bijlage II bij het Bor. Voormeld artikel is niet bedoeld om zowel een bestaand hoofdgebouw uit te breiden wat betreft bebouwde oppervlakte als het gebruik van het hoofdgebouw en de uitbreiding te wijzigen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4, lid 9, van bijlage II bij het Bor (nota van toelichting, blz. 54 en 55, Stb. 2014, 333) blijkt dat gevallen die niet binnen de reikwijdte van artikel 4 vallen, met de uitgebreide procedure moeten worden voorbereid. In dit geval wordt niet het gebruik van een bestaand bijbehorend bouwwerk gewijzigd, aangezien het bijbehorend bouwwerk nog moet worden gerealiseerd. Een bouwwerk dat nog niet is opgericht valt niet onder de kruimelgevallenregeling. Artikel 4, lid 9, van bijlage II bij het Bor is bovendien met name bedoeld voor het transformeren van kantoorgebouwen in woongebouwen.

Voorts voorziet het bouwplan volgens [appellant A] en [appellante B] in een toename van het aantal woningen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder b, van bijlage II bij het Bor, zodat de kruimelgevallenregeling ook om die reden niet kan worden toegepast. De rechtbank is hieraan ten onrechte voorbijgegaan, aldus [appellant A] en [appellante B].

3. Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt: "Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

(…)

het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

(…)."

Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

(…);

2˚. in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen;

(…)."

Artikel 1, lid 1, van bijlage II behorende bij het Bor luidt: "In deze bijlage wordt verstaan onder:

(…)

bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

(…)."

Artikel 4 luidt: "Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,

b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2;

(…)

9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen;

(…)."

Artikel 5, eerste lid, luidt: "Bij de toepassing van de artikelen 2, 3 en 4 blijft het aantal woningen gelijk. Deze eis is niet van toepassing op de gevallen, bedoeld in:

(…)

c. artikel 4, onderdelen 9 en 11."

3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bevoegd was omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 4, aanhef en onder 1 en 9, van bijlage II bij het Bor. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:744) is in de Nota van toelichting bij het besluit tot wijziging van het Bor per 1 november 2014 (Stb. 2014, 333 p. 50-51) vermeld dat de verscheidene onderdelen van artikel 4 van bijlage II in één omgevingsvergunning gecombineerd kunnen worden toegepast en dat het zo mogelijk is om tegelijkertijd een omgevingsvergunning te verlenen voor een bepaald gebruik, bedoeld in artikel 4, negende lid, van een bestaand hoofdgebouw en voor de bouw en het gebruik van een bijbehorend bouwwerk, bedoeld in artikel 4, eerste lid. Voor zover [appellant A] en [appellante B] hebben aangevoerd dat artikel 4, lid 9, van bijlage II bij het Bor met name is bedoeld voor het transformeren van kantoorgebouwen in woongebouwen, overweegt de Afdeling dat het desbetreffende artikel ziet op het wijzigen van het gebruik van bouwwerken en aldus een ruimere reikwijdte heeft dan [appellant A] en [appellante B] betogen.

De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de verleende omgevingsvergunning niet in strijd is met de in artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor neergelegde eis dat het aantal woningen gelijk blijft, nu in het desbetreffende artikel is bepaald dat deze eis niet geldt bij de toepassing van het bepaalde in artikel 4, lid 9, van Bijlage II bij het Bor.

Het betoog faalt.

4. Voorts voeren [appellant A] en [appellante B] aan dat als gevolg van het realiseren van het bouwwerk schaduwhinder zal optreden en dat sprake zal zijn van minder zonlicht. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college hun belangen in zoverre ten onrechte niet heeft meegewogen. [appellant A] en [appellante B] vrezen voorts voor hun privacy aangezien de kans bestaat dat ter plaatse drie woningen zullen worden gerealiseerd. Zij betreuren dat het college niet heeft onderzocht wat feitelijk het doel is van het bouwplan, nu de aanvrager van de omgevingsvergunning gaat verhuizen en hij zijn woning eerder heeft verhuurd aan arbeidsmigranten.

4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, de bestaande bebouwing ter plaatse, de afstand en ligging van de bebouwing ten opzichte van de woning van [appellant A] en [appellante B] en de gebruiksmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt in aanmerking genomen, van een onaanvaardbare aantasting van het woongenot geen sprake is. Het college heeft in dit verband toegelicht dat de verhoging van het pand op een afstand van ruim 4 meter van de erfgrens plaatsvindt. Voor zover de toename van het bouwvolume leidt tot meer schaduwwerking, heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat uit de bezonningsstudie van 4 april 2016 die het college heeft laten uitvoeren, blijkt dat de omgevingsvergunning een bouwwerk toelaat dat met name in het voor- en najaar in de vroege ochtend zal leiden tot minder bezonning op het perceel van [appellant A] en [appellante B]. In alle jaargetijden is er na 11 uur echter geen schaduwhinder meer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een dergelijke beperkte aantasting in een bebouwde omgeving niet onaanvaardbaar is te achten.

Ten aanzien van de veronderstellingen van [appellant A] en [appellante B] ten aanzien van het toekomstige gebruik van het gebouw wordt overwogen dat ter plaatse slechts één woning is toegestaan. Indien zou blijken dat in het gebouw meer zelfstandige woningen worden gerealiseerd, betreft dit een handhavingskwestie die thans niet aan de orde is. Voorts is niet relevant welke personen en hoeveel personen in het gebouw woonachtig zijn.

Het betoog faalt.

5. Voor zover [appellant A] en [appellante B] hebben aangevoerd dat het besluit in strijd is met de Provinciale Ruimtelijke Verordening oordeelt de Afdeling dat deze hoger beroepsgrond niet nader is onderbouwd, zodat het betoog reeds daarom niet slaagt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Hoogvliet w.g. Melenhorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017

490.