Uitspraak 201700780/1/V1


Volledige tekst

201700780/1/V1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 december 2016 in zaak nr. 16/10909 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister.

Procesverloop

Bij brief van 5 april 2016 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) gereageerd op een verzoek van de vreemdeling (hierna: het verzoek) om hem een - aanvullende - uitkering te verstrekken en het verzoek doorgezonden naar de gemeente Den Haag.

Bij besluit van 25 april 2016 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 28 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 3 februari 2017 heeft de staatssecretaris het bezwaar alsnog ongegrond verklaard.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat te Haarlem, heeft daartegen beroep ingesteld en een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling, op wie de staatssecretaris artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag) van toepassing heeft verklaard, voor wie vaststaat dat hij niet naar Afghanistan mag worden uitgezet wegens het risico op onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, heeft de staatssecretaris verzocht om hem een - aanvullende - uitkering te verstrekken ter compensatie van de inkomsten die zijn gezin mist wegens zijn aanwezigheid in dat gezin. Het verzoek heeft geen betrekking op opvang in algemene zin of onderdak in de vrijheidsbeperkende locatie te Ter Apel.

2. De eerste grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de minister het besluit van 25 april 2016 onbevoegdelijk heeft genomen, omdat de staatssecretaris het bevoegde bestuursorgaan is om op het bezwaar van de vreemdeling te beslissen en artikel 46, tweede lid, van de Grondwet geen steun biedt voor de opvatting dat de minister bevoegd is in de plaats van de staatssecretaris daarop te beslissen. Daartoe voert de minister aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij te allen tijde de verantwoordelijkheid draagt voor het volledige werkterrein van zijn ministerie, dus ook voor de onderwerpen die hij aan de staatssecretaris heeft toebedeeld.

2.1. Artikel 46 van de Grondwet luidt:

'1. Bij koninklijk besluit kunnen staatssecretarissen worden benoemd en ontslagen.

2. Een staatssecretaris treedt in de gevallen waarin de minister het nodig acht en met inachtneming van diens aanwijzingen, in zijn plaats als minister op. De staatssecretaris is uit dien hoofde verantwoordelijk, onverminderd de verantwoordelijkheid van de minister.'

2.2. In artikel 46, tweede lid, van de Grondwet ligt besloten dat de staatssecretaris ondergeschikt is aan de minister. Deze ondergeschiktheid brengt mee dat de minister bevoegd was in plaats van de staatssecretaris op het bezwaar van de vreemdeling te beslissen.

De grief slaagt.

3. De tweede grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de brief van 5 april 2016 moet worden beschouwd als een feitelijke handeling van de staatssecretaris jegens de vreemdeling, die hem in zijn hoedanigheid van vreemdeling raakt, zodat dit een feitelijke handeling is in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris daarbij miskend dat de brief van 5 april 2016 geen inhoudelijke afwijzing van het verzoek is, doch slechts de feitelijke mededeling is dat hij niet bevoegd is om aan vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven een uitkering te verstrekken en dat hij daarom, gelet op artikel 2:3, eerste lid, van de Awb, gehouden was het verzoek ter behandeling door te sturen naar de gemeente waar de vreemdeling woont. De bevoegdheid het verzoek inhoudelijk te beoordelen, berust bij de desbetreffende gemeente, aldus de staatssecretaris. Tegen een daarop door het bevoegde bestuursorgaan te nemen besluit kan de vreemdeling bestuursrechtelijke rechtsmiddelen aanwenden. De leemte in de bestuursrechtelijke rechtsbescherming waarvoor artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 een oplossing biedt, doet zich in dit geval dan ook niet voor, aldus de staatssecretaris.

3.1. Gelet op de verblijfsstatus van de vreemdeling en de taken die de staatssecretaris heeft op het gebied van het bieden van onderdak en daaraan gekoppelde voorzieningen aan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen heeft de minister zich in bezwaar terecht op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd is tot het toekennen dan wel aanvullen van uitkeringen in algemene zin aan vreemdelingen die zulks behoeven. Dit vindt bevestiging in het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000. Nu anders dan in de situatie die voorlag in de door de vreemdeling in de schriftelijke uiteenzetting bedoelde uitspraak van 26 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3415, het verzoek niet samenhangt met het vragen van onderdak in de vrijheidsbeperkende locatie te Ter Apel heeft de minister in bezwaar het verzoek terecht niet inhoudelijk beoordeeld.

De grief slaagt.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen voor het overige in het hogerberoepschrift is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaren.

5. Het besluit van 3 februari 2017 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak is aan dit besluit de grondslag ontvallen. Het beroep tegen dit besluit is gegrond en dit besluit moet worden vernietigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 december 2016 in zaak nr. 16/10909;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 3 februari 2017, kenmerk 2043082, gegrond;

V. vernietigt dat besluit.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en

mr. G. van der Wiel en mr. J. Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.

w.g. Verheij w.g. Groeneweg
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2017

32.