Uitspraak 201605630/1/V3


Volledige tekst

201605630/1/V3.
Datum uitspraak: 24 augustus 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 juli 2016 in zaak nr. 16/13725 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 20 juli 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2017, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F.H.E. Houben en mr. I.J.A Klep, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.A. Welling, advocaat te Wageningen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. De vreemdeling is Italië op 13 september 2014 op illegale wijze ingereisd. Vervolgens is hij doorgereisd naar Duitsland en heeft aldaar een asielaanvraag ingediend. De Duitse autoriteiten hebben Italië verzocht de vreemdeling over te nemen, waarna de verantwoordelijkheid van Italië na het verstrijken van de betreffende termijn door een fictief claimakkoord is komen vast te staan. Naderhand is de vreemdeling doorgereisd naar Zweden, waar hij eveneens om asiel heeft verzocht, om vervolgens terug te keren naar Duitsland en door te reizen naar Nederland en ook hier een asielaanvraag in te dienen. De staatssecretaris heeft Italië gelet op voornoemd claimakkoord verzocht de vreemdeling krachtens artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van verordening (EU) 604/2013 (hierna: de Dublinverordening) terug te nemen. In hoger beroep is de vraag aan de orde of deze bepaling van toepassing is wanneer een vreemdeling in Italië nimmer in persoon een asielverzoek heeft gedaan.

2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Grief

3. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij Italië ten onrechte krachtens artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening heeft verzocht de vreemdeling terug te nemen. Hiertoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat van overname slechts sprake kan zijn als een vreemdeling nog geen asielaanvraag heeft ingediend in één van de lidstaten. Met de acceptatie van het Duitse claimverzoek heeft Italië zich verantwoordelijk gesteld voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling en is daarmee, volgens de staatssecretaris, in Italië een asielverzoek in behandeling. Volgens hem is niet noodzakelijk dat de vreemdeling fysiek is teruggekeerd naar Italië, nu dit geen vereiste is dat te herleiden valt tot de Dublinverordening. Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat, voor zover al sprake is van een onjuiste claimgrond, dit niet maakt dat de vreemdeling in zijn belangen is geschaad, nu dit geen gevolgen heeft voor de verantwoordelijkheid van Italië voor de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling.

Beoordeling

4. Artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening is van toepassing wanneer in de verantwoordelijke lidstaat een verzoek om internationale bescherming in behandeling is. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen kan een lidstaat krachtens deze bepaling verantwoordelijk worden gehouden voor terugname van een asielzoeker en behandeling van zijn asielverzoek zodra deze zijn verzoek om internationale bescherming als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van de Dublinverordening, in deze lidstaat tegenover de bevoegde autoriteiten kenbaar heeft gemaakt (uitspraak van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:75). Hieruit volgt, anders dan de staatssecretaris heeft betoogd, dat eerst sprake is van een asielverzoek dat in behandeling is wanneer de vreemdeling zijn asielverzoek in Italië tegenover de bevoegde autoriteiten kenbaar maakt. Voor een andere uitleg, waarbij het in Duitsland door de vreemdeling ingediende asielverzoek door de enkele acceptatie van het Duitse claimverzoek door Italië wordt geacht in Italië in behandeling te zijn, zonder dat die vreemdeling dit verzoek in Italië kenbaar heeft gemaakt, zijn geen aanknopingspunten te vinden in de Dublinverordening. Een dergelijke uitleg is niet in overeenstemming met artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening en ook niet met artikel 3, eerste lid, van richtlijn 2013/32/EU (hierna: de Kwalificatierichtlijn). Uit deze bepalingen volgt dat lidstaten een verzoek om internationale bescherming, of het nu gaat om de procedure waarbij wordt vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is of de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek, pas in behandeling kunnen nemen nadat dit verzoek op het grondgebied van die lidstaat, daaronder begrepen aan de grens, in de territoriale wateren of in de transitzone, wordt gedaan. Nu vaststaat dat de vreemdeling in Italië nimmer in persoon een asielverzoek heeft gedaan, is in Italië dus geen asielverzoek in behandeling. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening in het voorliggende geval niet van toepassing is.

De grief faalt in zoverre.

5. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd, namelijk dat het gebruik van een onjuiste claimgrond geen afbreuk doet aan de verantwoordelijkheid van Italië, heeft hij niet als zodanig in eerste aanleg naar voren gebracht. Omdat de aangevallen uitspraak ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 dwingend object van hoger beroep is, kan dit betoog niet bij de beoordeling daarvan worden betrokken.

Conclusie

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Afdeling ziet aanleiding uit een oogpunt van finale geschilbeslechting te onderzoeken of grond bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

In stand laten rechtsgevolgen

7. Welke lidstaat verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van een door een derdelander of staatloze bij één van de lidstaten ingediend asielverzoek wordt bepaald aan de hand van de criteria in hoofdstuk III van de Dublinverordening. Wanneer aan de hand van deze criteria geen lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming voor het eerst werd ingediend krachtens artikel 3, tweede lid, van deze verordening verantwoordelijk voor de behandeling ervan.

De verantwoordelijkheid van een lidstaat vervalt of eindigt in beginsel slechts wanneer een omstandigheid aan de orde is als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, wanneer de lidstaat waar de vreemdeling zich bevindt niet binnen de in die verordening vastgestelde termijn een verzoek om overname of terugname doet of indien zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening.

In artikel 18 van de Dublinverordening zijn de verplichtingen van de verantwoordelijke lidstaat neergelegd. In het eerste lid worden vier situaties onderscheiden. Het belangrijkste onderscheid is dat tussen de overname- en de terugnamesituatie. Deze bepaling is van belang voor het vaststellen van de termijnen die van toepassing zijn op het indienen van het verzoek om overname of terugname, de beantwoording van een dergelijk verzoek en de uiteindelijke overdracht van de vreemdeling.

7.1. Blijkens het door de staatssecretaris opgestelde onderzoeksverslag van 2 februari 2016 hebben de Duitse autoriteiten de Italiaanse autoriteiten in verband met het Eurodac-resultaat, waaruit volgt dat de vreemdeling het grondgebied van de lidstaten op illegale wijze via Italië is ingereisd, verzocht de vreemdeling over te nemen en is Italië fictief akkoord gegaan met dit verzoek. Hiermee is de verantwoordelijkheid van Italië vast komen te staan.

7.2. Niet is gebleken dat zich een omstandigheid bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening voordoet. De staatssecretaris heeft zich wat dat betreft in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd niet is gebleken dat Italië haar internationale verdragsverplichtingen niet nakomt. Daartoe heeft de staatssecretaris terecht betoogd dat de vreemdeling er niet in is geslaagd de gestelde eerdere mishandeling en discriminatie in Italië te staven. Daarnaast heeft hij ter zitting bij de rechtbank terecht betoogd dat uit de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 1 juni 2016, zaak nr. 14/24945, niet kan worden afgeleid dat vreemdelingen in Italië in het algemeen niet in de gelegenheid worden gesteld een asielverzoek in te dienen. Ook heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling heeft nagelaten te staven dat het arrest van de Belgische Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van 3 juni 2016, nr. 169.039, een vergelijkbare zaak betreft en derhalve op hem van toepassing is.

7.2.1. Daarnaast is evenmin gebleken dat de termijn voor het indienen van een verzoek om terugname of overname is overschreden. Zoals hiervoor reeds is vastgesteld, is in Italië geen asielverzoek in behandeling, zodat in het onderhavige geval de termijnen van toepassing zijn die gelden bij een verzoek tot overname als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening. Dit houdt in dat het verzoek tot overname, gelet op het bepaalde in artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening, in het geval van een Eurodac-treffer, zoals hier aan de orde, uiterlijk twee maanden na ontvangst van de treffer moet zijn toegezonden aan de verantwoordelijke lidstaat. Uit het Eurodac-resultaat blijkt dat de staatssecretaris de Eurodac-treffer op 28 december 2015 heeft ontvangen en het claimverzoek op 19 februari 2016 en daarmee binnen voormelde termijn van twee maanden, aan Italië heeft verzonden.

7.2.2. Gelet op al het voorgaande en omdat door de vreemdeling voorts niet is betoogd dat zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 19 van de Dublinverordening voordoet, is niet gebleken dat de verantwoordelijkheid van Italië is beëindigd of komen te vervallen.

7.3. Anders dan de vreemdeling ter zitting bij de Afdeling heeft betoogd maakt het feit dat de staatssecretaris in het aan de Italiaanse autoriteiten verzonden claimverzoek een onjuiste claimgrond heeft genoemd, niet dat gelet hierop geen claimakkoord tot stand is gekomen. In het claimverzoek is immers niet uitsluitend gewezen op artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening, maar is ook alle voor beoordeling van het verzoek relevante informatie vermeld. De Italiaanse autoriteiten konden in verband hiermee voldoende geïnformeerd een besluit nemen op dat verzoek. Hoewel de staatssecretaris, gelet op het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van de Dublinverordening, in de brief van 14 april 2016 voortijdig heeft vastgesteld dat Italië met ingang van 20 maart 2016 verantwoordelijk is, is niet gebleken dat de Italiaanse autoriteiten in de periode daarna alsnog hebben gereageerd. Derhalve is met ingang van 20 april 2016, de dag waarop de reactietermijn krachtens voornoemde bepaling eindigde, sprake van een claimakkoord. De staatssecretaris heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van de verkeerde claimgrond in dit geval niet afdoet aan de verantwoordelijkheid van Italië voor het asielverzoek van de vreemdeling.

7.4. Voor zover de vreemdeling heeft bedoeld te betogen dat hij met het gebruik van een onjuiste claimgrond in zijn verdedigingsbelang is geschaad, nu voor hem gelet hierop niet duidelijk was waarom Italië verantwoordelijk werd gehouden voor de behandeling van zijn asielverzoek, faalt dit betoog. Het claimverzoek en het bestreden besluit vermelden immers niet uitsluitend de bepaling, maar ook de overige feiten en omstandigheden krachtens welke Italië verantwoordelijk wordt gehouden, waaronder begrepen de illegale inreis in Italië en het daarop gebaseerde claimakkoord tussen Duitsland en Italië.

8. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat het claimverzoek pas tegen het einde van de termijn is verzonden en hij hier pas veel later van op de hoogte is gesteld. Volgens de vreemdeling is daardoor bij hem het vertrouwen gewekt dat zijn asielverzoek in Nederland zou worden behandeld. Dit zou volgens de vreemdeling voor de staatssecretaris reden moeten zijn de aanvraag krachtens artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken.

8.1. Zoals de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank terecht heeft betoogd, heeft hij de vreemdeling vanaf het begin duidelijk gemaakt dat een andere lidstaat verantwoordelijk zou worden gehouden voor de behandeling van zijn asielverzoek. Hoewel de staatssecretaris de claim uiteindelijk bij Italië heeft gelegd en niet bij Duitsland, bestaat reeds hierom geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling er, gezien het tijdsverloop tussen het leggen van de claim en het moment dat hij hiervan op de hoogte is gesteld, op mocht vertrouwen dat zijn asielverzoek alsnog in Nederland zou worden behandeld.

9. Het vorenstaande in aanmerking genomen, bestaat dan ook aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

10. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bij uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 juli 2016 in zaak nr. 16/13725, vernietigde besluit geheel in stand blijven;

III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

w.g. Verheij w.g. Annen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2017

765.


BIJLAGE

Dublinverordening

Artikel 2

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

b) „verzoek om internationale bescherming": een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder h), van Richtlijn 2011/95/EU;

[…]

Artikel 3

1. De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.

2. Wanneer op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan. […]

Artikel 17

1. In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht. […]

Artikel 18

1. De verantwoordelijke lidstaat is verplicht:

a) een verzoeker die zijn verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend, volgens de in de artikelen 21, 22 en 29 bepaalde voorwaarden over te nemen;

b) een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen; […]

Artikel 19

1. Indien een lidstaat de verzoeker een verblijfstitel verstrekt, gaan de in artikel 18, lid 1, genoemde verplichtingen over op deze lidstaat.

2. De in artikel 18, lid 1, gespecificeerde verplichtingen komen te vervallen indien de verantwoordelijke lidstaat, bij een verzoek tot over- of terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten, tenzij hij houder is van een geldige verblijfstitel die door de verantwoordelijke lidstaat is afgegeven.

Een verzoek dat na de in de eerste alinea bedoelde periode van afwezigheid wordt ingediend, wordt beschouwd als een nieuw verzoek dat leidt tot een nieuwe procedure waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald.

[…]

Artikel 21

1. De lidstaat waarbij een verzoek om internationale bescherming is ingediend en die van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, kan die andere lidstaat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van het verzoek in de zin van artikel 20, lid 2, om overname verzoeken.

Niettegenstaande de eerste alinea wordt, in het geval van een Eurodac-treffer met gegevens die zijn opgeslagen overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 603/2013 het verzoek uiterlijk twee maanden na ontvangst van de treffer toegezonden overeenkomstig artikel 15, lid 2, van die verordening.

Indien er binnen de in de eerste en tweede alinea vastgelegde termijnen geen verzoek tot overname van de verzoeker wordt ingediend, is de lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.

Artikel 22

1. De lidstaat die om overname wordt verzocht, verricht de nodige naspeuringen en reageert op het verzoek tot overname van een verzoeker binnen twee maanden nadat hij het heeft ontvangen.

Kwalificatierichtlijn

Artikel 3

1. Deze richtlijn is van toepassing op alle verzoeken om internationale bescherming die op het grondgebied, daaronder begrepen aan de grens, in de territoriale wateren of in de transitzones van de lidstaten, worden gedaan en op de intrekking van internationale bescherming.