Uitspraak 201606358/1/A1


Volledige tekst

201606358/1/A1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland,
appellant,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 juli 2016 in zaak nr. 16/1325 in het geding tussen:

de erven van [wederpartij A] en [wederpartij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij])

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2015 heeft het college geweigerd de door [wederpartij] aangevraagde omgevingsvergunning voor het bouwen en het in afwijking van het bestemmingsplan gebruiken van een vlonder en een muurtje te verlenen.

Bij besluit, verzonden op 21 januari 2016, heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 8 juli 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit, verzonden op 21 januari 2016, vernietigd, het besluit van 30 juni 2015 herroepen en bepaald dat het college de gevraagde omgevingsvergunning verleent. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2017, waar het college, vertegenwoordigd door mr. L.P. Koster-Braad, is verschenen.

Overwegingen

1. [wederpartij] is eigenaar van de woning aan de [locatie] te Bruinisse. In zijn tuin ligt een vijver. Aan de achterkant van de vijver loopt een houten vlonder en naast de vlonder staat een muurtje van natuursteen. Het college stelt dat de vlonder en het muurtje niet in de tuin van [wederpartij] liggen maar op het perceel daarachter, welk perceel volgens het kadaster in eigendom is van exploitatievereniging Hoogerwerf en een andere bestemming heeft dan de tuin van [wederpartij]. Het gebruik van de vlonder en het muurtje is volgens het college in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Recreatieterreinen" (hierna: het bestemmingsplan). Het college is niet bereid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan af te wijken en heeft daarom bij besluit van 30 juni 2015, gehandhaafd bij besluit, verzonden op 21 januari 2016, geweigerd de gevraagde omgevingsvergunning voor het bouwen en in afwijking van het bestemmingsplan gebruiken van het muurtje en de vlonder te verlenen.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat het gebruik van de vlonder en het muurtje niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat er ook voorts niet is gebleken van een grond om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. Naar het oordeel van de rechtbank is verwezenlijking van de bestemming van landschappelijke afscherming door opgaande beplanting met de huidige situering van de vlonder en het muurtje nog altijd mogelijk. De rechtbank heeft daarom het besluit, verzonden op 21 januari 2016, vernietigd, het besluit van 30 juni 2015 herroepen en zelf voorziend bepaald dat het college de gevraagde omgevingsvergunning verleent.

2. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het gebruik van de vlonder en het muurtje als onderdeel van de tuin wel in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens het college is niet alleen relevant of het muurtje en de vlonder overeenkomstig de bestemming kunnen worden gebruikt, maar ook of ze daadwerkelijk voor dat doel gebruikt zullen worden.

2.1. Vast staat dat op het gedeelte van het perceel waar de vlonder en het muurtje zijn gebouwd ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Groen-Landschappelijk" rust.

Artikel 5.1 van de planregels luidt:

"De voor "Groen - Landschappelijk" aangewezen gronden zijn uitsluitend bestemd voor:

a. landschappelijke afscherming van recreatieterreinen door opgaande beplanting;

en tevens voor:

b. ter plaatse van de aanduiding "geluidscherm": een grondwal met een akoestische werking vanwege de achterliggende recreatiewoningen;

c. bij deze bestemming behorende taluds, oevers, water, waterhuishoudkundige voorzieningen, geluidwerende voorzieningen, grondwal en andere voorzieningen."

Artikel 5.2.1 luidt:

"Op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd […]."

Artikel 5.4.1 luidt:

"Het is binnen deze bestemming verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, of de volgende werkzaamheden uit te voeren:

a. het verwijderen, kappen of rooien van bomen of andere opgaande beplanting;

b. het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen zoals een geluidwal;

c. het aanleggen van verharde wegen of paden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;

d. het afgraven van gronden ter plaatse van de aanduiding "geluidscherm"."

2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2876), moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Een bouwwerk moet in strijd met de bestemming worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.

2.3. Uit de overgelegde foto’s blijkt dat de vlonder en het muurtje zijn aangelegd rondom de in de tuin aanwezige vijver. Met het college is de Afdeling van oordeel dat de vlonder en het muurtje bedoeld zijn om deel uit te maken van de tuin van [wederpartij] en ook als zodanig worden gebruikt. Ook indien het muurtje en de vlonder niet aan landschappelijke afscherming door middel van opgaande beplanting in de weg zouden staan, leidt de omstandigheid dat [wederpartij] de vlonder en het muurtje als onderdeel van de tuin ten behoeve van de woning gebruikt ertoe dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik in strijd is met de bestemming. De vlonder en het muurtje worden immers niet gebruikt ten behoeve van landschappelijke afscherming dan wel anderszins ten behoeve van de bestemming. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De stelling van [wederpartij] dat het bestemmingsplan geen regels bevat over het gebruik van het perceel, is, gelet op artikel 5.1 van de planregels, feitelijk onjuist.

Het betoog slaagt.

3. Omdat het betoog slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, zal de Afdeling alsnog de overige bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden van [wederpartij] beoordelen, voor zover de rechtbank daaraan niet is toegekomen.

4. [wederpartij] heeft in beroep betoogd dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat ondanks de aanwezigheid van de vlonder en het muurtje, het aanbrengen van opgaande beplanting mogelijk is en dat het college een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt, omdat het enkel oog heeft gehad voor de belangen van exploitatievereniging Hoogerwerf en niet voor de kosten die verwijdering van het muurtje en de vlonder voor [wederpartij] met zich meebrengt. Daarnaast heeft [wederpartij] erop gewezen dat het college er ook voor had kunnen kiezen om de bestaande situatie te gedogen.

4.1. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft mogen besluiten geen medewerking te verlenen aan het afwijken van het bestemmingsplan. Het college is tot deze conclusie gekomen, omdat het het onwenselijk acht dat de stroken groen langs de woningen aan de Hoogerwerfsweg op verschillende wijze worden ingericht. De aanwezigheid van het muurtje en de vlonder leiden ertoe dat geen sprake meer is van één geheel. Het college heeft in redelijkheid hier meer belang aan kunnen hechten dan aan de gestelde omstandigheid dat het niet verlenen van de omgevingsvergunning bij [wederpartij] tot aanzienlijke kosten zal leiden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij deze belangenafweging alleen rekening heeft gehouden met de belangen van exploitatievereniging Hoogerwerf. Het college was voorts niet gehouden de bestaande situatie te gedogen.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit, verzonden op 21 januari 2016, van het college ongegrond verklaren.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de mondelinge uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 juli 2016 in zaak nr. 16/1325;

III. verklaart het door de erven van [wederpartij A] en [wederpartij B] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.

w.g. Uylenburg w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2017

531-811.