Uitspraak 201605829/1/A1


Volledige tekst

201605829/1/A1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 juni 2016 in zaak nr. 15/6592 in het geding tussen:

[belanghebbende]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2015 heeft het college aan [appellant sub 1] een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en gebruik in strijd met het bestemmingsplan van twee chalets op het recreatiepark "Naturistisch Recreatiepark Elsendorp" aan de [locatie] te Elsendorp.

Bij besluit van 20 oktober 2015 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 juni 2016 heeft de rechtbank het door [belanghebbende] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 oktober 2015 vernietigd en bepaald dat een nieuw besluit moet worden genomen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [belanghebbende] hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] en het college hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Bij besluit van 31 augustus 2016 heeft het college het bezwaar van [belanghebbende] alsnog gegrond verklaard, het besluit van 9 februari 2015 herroepen en geweigerd de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen.

[belanghebbende] heeft het hoger beroep ingetrokken.

[appellant sub 1] heeft een nadere reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2017, waar [belanghebbende] is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Op het recreatiepark staat een groot aantal chalets. De aanvraag ziet op twee van deze chalets: nummer [A] en nummer [B]. Deze twee chalets staan op een afstand van 3,65 m van elkaar. Dit is in strijd met het bestemmingsplan "Recreatiepark Elsendorp", waarin is bepaald dat chalets ten minste 4 m uit elkaar moeten staan. Bij besluit van 9 februari 2015 heeft het college wat betreft nummer [A] vergunning verleend voor de activiteiten bouwen en gebruik in strijd met het bestemmingsplan en voor nummer [B] heeft het college vergunning verleend voor de activiteit gebruik in strijd met het bestemmingsplan. De omgevingsvergunning is verleend voor een periode van vijf jaar. Het college heeft dit besluit bij besluit van 20 oktober 2015 gehandhaafd.

De rechtbank heeft het besluit van 20 oktober 2015 vernietigd. De omgevingsvergunning was verleend op grond van artikel 4, aanhef en elfde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). In dit artikel staat dat een omgevingsvergunning voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan verleend kan worden voor een periode van ten hoogste tien jaar. De rechtbank heeft overwogen dat de in artikel 4, aanhef en elfde lid, van bijlage II bij het Bor genoemde periode gaat lopen vanaf de datum waarop de met het bestemmingsplan strijdige bouw of het daarmee strijdige gebruik een aanvang neemt. Niet in geschil is dat de chalets al langer dan tien jaar feitelijk op het perceel aanwezig zijn. De rechtbank is daarom tot de conclusie gekomen dat het college niet op grond van artikel 4, aanhef en elfde lid, van bijlage II bij het Bor een omgevingsvergunning mocht verlenen.

Het college heeft vervolgens naar aanleiding van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit genomen. Bij besluit van 31 augustus 2016 heeft het college alsnog geweigerd de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat geen omgevingsvergunning kan worden verleend op grond van artikel 4, aanhef en elfde lid, van bijlage II bij het Bor, omdat de daarin genoemde periode van tien jaar reeds is verstreken.

2. [appellant sub 1] en het college betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de in artikel 4, aanhef en elfde lid, van bijlage II bij het Bor genoemde termijn van tien jaar begint op het moment waarop een vergunning voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan wordt verleend en niet, zoals de rechtbank heeft overwogen, op het moment dat het strijdige gebruik feitelijk aanvangt.

2.1. Artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt:

"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […]."

Artikel 2.12 luidt:

"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

[…]

2° in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen,

[...]."

Artikel 4 van bijlage II bij het Bor, luidt:

"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

[…]

11. ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar."

2.2. Uit de tekst van artikel 4, aanhef en elfde lid, van bijlage II bij het Bor volgt dat voor met het bestemmingsplan of de beheersverordening strijdig gebruik voor een periode van ten hoogste tien jaar vergunning kan worden verleend. De beperking tot een periode van maximaal tien jaar geldt blijkens de toelichting bij het elfde lid (nota van toelichting, blz. 55 en 56; Stb. 2014, 333) ook indien meerdere keren voor hetzelfde strijdige gebruik een tijdelijke vergunning wordt verleend. De totale tijdsduur van de vergunningen mag daarbij de maximale periode van tien jaar niet overschrijden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 22 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:487, vangt de termijn van tien jaar aan bij de eerste verlening van een tijdelijke vergunning voor het strijdige gebruik, ook als die eerste vergunning op een andere grondslag is verleend dan artikel 4, aanhef en elfde lid, van bijlage II bij het Bor.

Over de vraag of de termijn van tien jaar ook eerder kan aanvangen dan bij de eerste verlening van een tijdelijke vergunning voor het strijdige gebruik heeft de Afdeling zich in voornoemde uitspraak van 22 februari 2017 niet uitgelaten. De Afdeling beantwoordt die vraag thans ontkennend. Naar het oordeel van de Afdeling biedt de tekst van artikel 4, aanhef en elfde lid, van bijlage II bij het Bor, noch de toelichting bij het elfde lid aanknopingspunten voor het oordeel dat, indien het strijdige gebruik reeds illegaal bestaat voorafgaand aan de eerste verlening van een tijdelijke vergunning, de termijn van tien jaar is aangevangen op het moment waarop het strijdige gebruik feitelijk is begonnen.

Vast staat dat voor het gebruik van de chalets nummer [A] en nummer [B] in strijd met het bestemmingsplan niet eerder een tijdelijke vergunning is verleend. Gelet hierop was het college bevoegd om voor dit strijdige gebruik met toepassing van artikel 4, aanhef en elfde lid, van bijlage II bij het Bor een omgevingsvergunning te verlenen voor een periode van ten hoogste tien jaar.

Het betoog slaagt.

3. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Omdat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat de overige betogen van [belanghebbende] niet slagen en [belanghebbende] zijn hoger beroep tegen de rechtbankuitspraak heeft ingetrokken, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het door [belanghebbende] tegen het besluit van 20 oktober 2015 ingestelde beroep ongegrond verklaren.

4. Ter uitvoering van de rechtbankuitspraak heeft het college op 31 augustus 2016 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede onderwerp te zijn van dit geding. Gelet op hetgeen onder 2.2 is overwogen, heeft de rechtbank ten onrechte het besluit op bezwaar van 20 oktober 2015 vernietigd. Dit leidt ertoe dat de grondslag aan het besluit van 31 augustus 2016 is komen te vervallen, zodat dit besluit om die reden zal worden vernietigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 juni 2016 in zaak nr. 15/6592;

III. verklaart het door [belanghebbende] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel van 31 augustus 2016, kenmerk AO/PF/15466-2016.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017

462-811.