Uitspraak 201609551/1/V1


Volledige tekst

201609551/1/V1.
Datum uitspraak: 3 augustus 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 13 december 2016 in zaak nr. 16/26212 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2016 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 13 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.G.H. van der Kolk, advocaat te Klazienaveen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd omdat de staatssecretaris ten onrechte geen oordeel van een medisch deskundige heeft gevraagd over de psychische gesteldheid van de vreemdeling alvorens hem te horen en aldus het op dat gehoor gebaseerde besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd.

De rechtbank heeft daartoe overwogen dat concrete aanknopingspunten bestaan voor de aanwezigheid van medische problematiek bij de vreemdeling nu diens gezinsleden hebben verklaard dat hij vanaf zijn geboorte geestelijke beperkingen heeft en daardoor bijzonder onderwijs heeft gevolgd en medicijnen heeft gebruikt. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de omstandigheid dat de bij het gehoor aanwezige zus van de vreemdeling steeds de aan hem gestelde vragen heeft beantwoord en de vreemdeling daartoe amper in staat is geweest, maakt dat onduidelijk is of de aanwezigheid van de zus bij het gehoor van de vreemdeling als passende steun als bedoeld in artikel 3.108b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan worden aangemerkt en dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat de vreemdeling een individueel, van zijn gezinsleden te onderscheiden, asielrelaas heeft.

2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte tot dat oordeel is gekomen. Volgens de staatssecretaris heeft hij aan de vreemdeling tijdens het gehoor passende steun geboden als bedoeld in artikel 3.108b, tweede lid, van het Vb 2000 door de aanwezigheid toe te staan van diens zus, de manier van vraagstelling door de gehoorambtenaar aan te passen en het gehoor zo kort mogelijk te laten duren. Bovendien blijkt uit het gehoor dat de vreemdeling in staat was zelfstandig de redenen van zijn asielaanvraag te kennen te geven, welke redenen overeenkomen met die van zijn gezinsleden, aldus de staatssecretaris.

2.1. Artikel 3.108b van het Vb 2000 luidt als volgt:

"1. Voorafgaand aan of tijdens het onderzoek naar de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt beoordeeld of de vreemdeling bijzondere procedurele waarborgen behoeft als bedoeld in artikel 24 van de Procedurerichtlijn [2013/32 EU, PB L 180/74].

2. Indien de vreemdeling bijzondere procedurele waarborgen behoeft, wordt gedurende het onderzoek passende steun geboden".

2.2. Het Vb 2000 bevat geen aanwijzingen over wat in dit verband onder passende steun moet worden verstaan. Uit de Procedurerichtlijn, punt 29 van de considerans, kan worden afgeleid dat passende steun mede omvat het voorzien in voldoende tijd om de nodige voorwaarden tot stand te brengen voor daadwerkelijke toegang tot procedures en voor het aanvoeren van elementen ter staving van het verzoek. Voorts staat in artikel 15, derde lid, aanhef en onder a, van de Procedurerichtlijn dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat een persoonlijk onderhoud plaatsvindt in zodanige omstandigheden dat een verzoeker de gronden van zijn verzoek uitvoerig uiteen kan zetten en dat zij met het oog hierop ervoor dienen te zorgen dat de persoon die het persoonlijke onderhoud afneemt bekwaam is om rekening te houden met de persoonlijke en algemene omstandigheden die een rol spelen bij het verzoek, met inbegrip van onder meer de kwetsbaarheid van de verzoeker.

2.3. In dit geval heeft de staatssecretaris de aanwezigheid van de zus bij het gehoor van de vreemdeling en de aangepaste vraagstelling tijdens het korte gehoor van de vreemdeling, waarbij blijkens het verslag over de redenen van de asielaanvraag slechts basale vragen zijn gesteld, niet ten onrechte aangemerkt als passende steun in voormelde zin. Het verslag van het gehoor bevat voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat niet is voldaan aan artikel 15, derde lid, aanhef en onder a, van de Procedurerichtlijn. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft de staatssecretaris in de enkele omstandigheid dat de gezinsleden hebben verklaard dat de vreemdeling vanaf zijn geboorte verstandelijke beperkingen heeft en daardoor bijzonder onderwijs heeft gevolgd en medicijnen heeft gebruikt, terecht geen aanleiding gezien om advies te vragen aan een medisch deskundige. Die verklaringen zijn niet van dien aard dat de staatssecretaris daaruit had behoren af te leiden dat de vreemdeling om medische redenen die geen verband houden met zijn verstandelijke beperkingen, niet in staat was om te worden gehoord. Voorts is niet betwist dat de gezinsleden allen in gelijke zin hebben verklaard over de redenen van hun asielaanvragen en heeft de zus bij het gehoor van de vreemdeling verklaard dat de gezinsleden allemaal dezelfde problemen hadden. Niet valt in te zien hoe het inwinnen van medisch advies voorafgaand aan het horen van de vreemdeling had kunnen leiden tot een ander licht op diens asielmotieven. Dat geldt te meer nu de gemachtigde van de vreemdeling op geen enkel moment na het gehoor een individuele, van de andere gezinsleden te onderscheiden, reden voor het doen van diens asielaanvraag naar voren heeft gebracht. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid en om die reden niet deugdelijk is gemotiveerd.

De grief slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 14 november 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

4. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij en zijn gezinsleden in Servië zijn bedreigd omdat zij behoren tot de Roma, dat zijn vader niet in het levensonderhoud van het gezin kan voorzien en dat zijn zus is mishandeld en geprobeerd is haar te verkrachten. Van de door de vader gedane aangifte van mishandeling hebben de autoriteiten te weinig werk gemaakt, terwijl het het gezin aan financiële middelen ontbrak om vervolging via een advocaat af te dwingen, aldus de vreemdeling. Voorts heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 6 oktober 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:12156, aangevoerd dat de staatssecretaris Servië ten onrechte heeft aangemerkt als veilig land van herkomst.

4.1. De Afdeling heeft voormelde uitspraak van 6 oktober 2016 vernietigd bij uitspraak van 12 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:13. Daarin heeft de Afdeling overwogen dat de rechtbank de ministeriële regeling van 10 november 2015, nummer 695431, voor wat betreft de aanwijzing van Servië als veilig land van herkomst ten onrechte onverbindend heeft verklaard. Uit die uitspraak volgt dat ook ten aanzien van Roma uit Servië een algemeen rechtsvermoeden bestaat dat dit land voor hen veilig is. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval geen bescherming kan worden geboden tegen de geloofwaardig geachte problemen.

De beroepsgrond faalt.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 13 december 2016 in zaak nr. 16/26212;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.

w.g. Verheij w.g. Willems
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2017

412.