Uitspraak 201600203/1/A1


Volledige tekst

201600203/1/A1.
Datum uitspraak: 26 juli 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 december 2015 in zaak nr. 15/3012 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna:
het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2014 heeft CBR het verzoek om herziening van [appellant] van het besluit van 13 augustus 2013 tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs en oplegging van de verplichting om deel te nemen aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp), afgewezen.

Bij besluit van 21 april 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft aanvullende stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S.G.H. van de Kamp, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Uit een "Proces-verbaal ter zake artikel 8 WVW 1994" van de politie van 28 juli 2013, dat zich onder de gedingstukken bevindt, blijkt dat [appellant] in de nacht van 27 op 28 juli 2013 op de Stadhouderskade in Amsterdam is aangehouden vanwege de verdenking van het rijden onder invloed. Bij een daarop gevolgde ademanalyse is bij [appellant] een ademalcoholgehalte van 560 µg/l geconstateerd.

De korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland heeft het CBR van het voorgaande op 6 augustus 2013 een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Op grond van deze mededeling heeft het CBR bij besluit van 13 augustus 2013 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard en hem deelname aan een alcoholslotprogramma opgelegd. Tegen dit besluit zijn door [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend.

2. Namens [appellant] is het CBR bij brief van 25 juni 2014 verzocht om teruggave van zijn rijbewijs. Daarbij is in die brief verwezen naar een aantekening mondeling vonnis van de politierechter te Amsterdam van 18 april 2014, waarbij [appellant] is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, nu dit blijkens dit vonnis niet wettig en overtuigend is bewezen.

Het CBR heeft dit verzoek aangemerkt als een verzoek om herziening van het besluit van 13 augustus 2013. Het heeft daarop het hiervoor vermelde, in bezwaar gehandhaafde besluit van 22 augustus 2014 genomen. Het CBR heeft zich in dit besluit op het standpunt gesteld dat het besluit van 13 augustus 2013 in rechte vaststaat. Voor zover [appellant] stelt dat hij dit besluit niet heeft ontvangen en daartegen daarom niet tijdig bezwaar heeft kunnen maken, stelt het CBR zich op het standpunt dat die gestelde omstandigheid voor risico van [appellant] zelf komt, nu het CBR het besluit zowel aangetekend als niet aangetekend heeft verzonden aan het op dat moment volgens de gemeentelijke basisadministratie (hierna: gba) van [appellant] bekende adres.

Voor zover [appellant] in de brief van 25 juni 2014 heeft gesteld dat hij het aan het besluit van 13 augustus 2013 ten grondslag gelegde feit niet heeft begaan en daarvan door de politierechter is vrijgesproken, heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat dat geen nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vormt, die ertoe zou nopen het besluit van 13 augustus 2013 te herzien.

3. De rechtbank heeft het CBR gevolgd in beide bovengenoemde standpunten. Zij heeft daartoe overwogen dat het CBR het besluit van 13 augustus 2013 op de voorgeschreven wijze aan [appellant] bekend heeft gemaakt door toezending daarvan aan zijn laatst bekende adres volgens de gemeentelijke basisadministratie. Dat [appellant] stelt dit niet te hebben ontvangen, komt naar het oordeel van de rechtbank voor zijn risico, nu uit artikel 66 van de (toen geldende) Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet gba) volgt dat het tot de verantwoordelijkheid van [appellant] zelf behoort om zijn adreswijziging in het kader van de Wet gba aan zijn nieuwe woongemeente door te geven en [appellant] dit niet heeft gedaan. Dat [appellant] ten tijde van het verzenden van het besluit van 13 augustus 2013 gedetineerd was, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af, nu de wet ter zake van bovenvermelde verplichting geen uitzondering maakt voor gedetineerden. Het CBR heeft daarom de brief van [appellant] van 25 juni 2014 naar het oordeel van de rechtbank terecht aangemerkt als een verzoek om herziening van het in rechte vaststaande besluit van 13 augustus 2013. De rechtbank heeft verder, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling, geoordeeld dat de vrijspraak zoals die blijkt uit de aantekening mondeling vonnis van 18 april 2014, niet is aan te merken als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, nu [appellant] zijn stelling dat niet hij, maar iemand anders de auto heeft bestuurd op het moment van zijn aanhouding, eerder in de procedure had kunnen en behoren aan te voeren.

4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 13 augustus 2013 niet in rechte vaststaat. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de omstandigheid dat dat besluit hem niet heeft bereikt, binnen zijn risicosfeer ligt. Hij voert daartoe aan dat hij ten tijde van de verzending van dat besluit gedetineerd was en was overgeplaatst van de penitentiaire inrichting [verblijfplaats 1], waar hij volgens de gba nog ingeschreven stond, naar de penitentiaire inrichting [verblijfplaats 2]. Volgens [appellant] is het gebruikelijk dat de inrichting waar een gedetineerde verblijft hem, als de verwachting is dat hij langer dan drie maanden in de inrichting zal verblijven, doet inschrijven bij de gemeente waar de inrichting het adres heeft. Dat dit kennelijk niet juist heeft plaatsgevonden, kan hem niet worden tegengeworpen, aldus [appellant].

5.1. Het CBR heeft het aan [appellant] gerichte besluit van 13 augustus 2013 zowel aangetekend, als niet aangetekend toegezonden aan het adres van [verblijfplaats 1]. Blijkens een uitdraai van de gba, die zich onder de gedingstukken bevindt, stond [appellant] daar van 26 maart 2012 tot 9 april 2014 in de gba ingeschreven. Blijkens het besluit op bezwaar zijn echter beide brieven door het CBR retour ontvangen. Uit kopieën van de enveloppen die zich eveneens onder de gedingstukken bevinden, blijkt dat beide enveloppen bij de retourzending waren voorzien van een sticker met de mededeling "Retour afzender, persoon verblijft elders".

5.2. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR, door het besluit van 13 augustus 2013 zowel aangetekend als niet aangetekend te verzenden naar het adres waar [appellant] op dat moment in de gba ingeschreven stond, dit besluit op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt. Dat de Man op 9 augustus 2013 is overgeplaatst naar de PI te Lelystad was het CBR niet bekend.

Of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de omstandigheid dat [appellant], die kort voor verzending van het besluit is overgeplaatst naar de PI te Lelystad, dit besluit niet heeft ontvangen voor zijn risico komt, kan in het midden blijven. Het besluit is, zo blijkt uit de stukken, op 14 augustus 2014 alsnog op haar verzoek aan de gemachtigde van [appellant] toegezonden. Naar aanleiding van deze toezending is niet tijdig bezwaar ingediend tegen het besluit van 13 augustus 2013. De gemachtigde heeft met het bezwaarschrift van 2 oktober 2014, ontvangen door het CBR op 6 oktober 2014, gericht tegen het besluit van 22 augustus 2014, mede bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 augustus 2013. In zoverre is dit bezwaar onverschoonbaar te laat ingediend.

Nu derhalve de conclusie is dat tegen dit besluit geen rechtsmiddelen zijn aangewend, is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank met betrekking tot zijn verzoek om herziening van het besluit van 13 augustus 2013 ten onrechte heeft overwogen dat zich geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, dan wel een relevante wijziging van het recht hebben voorgedaan, als gevolg waarvan de bestuursrechter dat besluit alsnog zou moeten toetsen. Volgens [appellant] maakt de door hem in het geding gebrachte ‘Aantekening mondeling vonnis’ van 18 april 2014 van de politierechter te Amsterdam, waarin hij is vrijgesproken van de overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet, dat de feitelijke grondslag aan het besluit van 13 augustus 2013 is ontvallen. Deze vrijspraak kan volgens hem niet anders dan als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid worden aangemerkt.

[appellant] betoogt voorts dat het besluit om niet terug te komen van het besluit van 13 augustus 2013 onredelijk is. Hij stelt daartoe dat hij slechts aan een nieuw rijbewijs kan komen als hij opnieuw meewerkt aan het alcoholslotprogramma, hetgeen zeer hoge kosten met zich brengt. Indien hij hieraan niet voldoet, zal zijn rijbewijs ongeldig blijven en kan hij dus niet rijden. Om die reden heeft hij reeds enige malen aanbiedingen tot werk moeten afwijzen.

6.1. In de uitspraak van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131), heeft de Afdeling aanleiding gezien haar rechtspraak over verzoeken om terug te komen van besluiten aan te passen. De nieuwe lijn wordt met onmiddellijke ingang gehanteerd.

Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, het verzoek om terug te komen van een besluit af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.

Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.

Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.

In dit geval heeft het CBR toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.

6.2. De rechtbank heeft het CBR terecht gevolgd in het standpunt dat niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Over het vonnis van de politierechter inhoudende een ongemotiveerde vrijspraak van 18 april 2014 die [appellant] in het geding heeft gebracht, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar de uitspraak van 21 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3387), dat een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is. Dit vonnis bevat ook geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die in het kader van de eerdere besluitvorming niet konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd. Dat, zoals [appellant] stelt, niet hij maar zijn partner de auto bestuurde op het moment van de aanhouding, hetgeen volgens hem tot de vrijspraak heeft geleid, is geen feit dat na het besluit van 13 augustus 2013 is voorgevallen. Indien dit destijds het geval was, wist [appellant] ten tijde van het opleggen van de maatregelen in het besluit van 13 augustus 2013 dat niet hij de bestuurder was van de auto waarmee op 28 juli 2013 het afwijkend rijgedrag werd vertoond. Het had daarom in de rede gelegen dat hij tegen het besluit van 13 augustus 2013 een rechtsmiddel had aangewend en dit naar voren had gebracht. Nu dit niet is gebeurd, is de vrijspraak ook geen bewijsstuk van iets dat eerder is gesteld en waarvan het bewijs niet voor het nemen van het eerdere besluit kon worden overgelegd.

De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voordoen.

6.3. Nu het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit in beginsel dragen. Zoals vermeld kan de bestuursrechter aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.

6.4. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd over de hoge kosten van deelname aan het alcoholslotprogramma, geen aanleiding voor dat oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het blijkens de brief van 21 september 2016 van de Minister van Infrastructuur en Milieu aan de voorzitter van de Tweede Kamer betreffende de afbouw van het huidig alcoholslotprogramma, voor [appellant] inmiddels mogelijk is om een rijbewijs zonder code voor een alcoholslot aan te vragen, indien hij zich in het kader van de Eigen-verklaringsprocedure heeft laten keuren en hij daarbij wederom geschikt is bevonden.

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat hem een beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt. De rechtbank heeft terecht in de omstandigheid dat het CBR hem op 21 april 2015 een brief heeft toegezonden met de mededeling dat hij een nieuw rijbewijs kon aanvragen, welke brief bij brief van 24 april 2015 is gerectificeerd, geen grond gevonden voor het oordeel dat het besluit op bezwaar van 21 april 2015 niet in stand kan blijven. Deze omstandigheid maakt niet dat van enige rechtens relevante toezegging is gebleken, nu op 21 april 2015 naast de genoemde brief tevens de beslissing op bezwaar in deze procedure is verzonden, waaruit tegenstrijdige informatie volgde, namelijk dat niet werd teruggekomen van het besluit van 13 augustus 2013. Daarnaast is de bedoelde brief van 21 april 2015 zoals vermeld reeds drie dagen nadien gerectificeerd. Een beroep op opgewekt vertrouwen met betrekking tot het kunnen aanvragen van een nieuw rijbewijs zonder code voor het alcoholslot kan daarom niet slagen.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Van den Broek w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2017

641.


BIJLAGE

Wegenverkeerswet

Artikel 8

1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.

2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:

a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel

b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.

3. In afwijking van het tweede lid is het de bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, indien sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken, dan wel, indien het voor het eerst afgegeven rijbewijs een rijbewijs betreft dat is afgegeven aan een persoon die op het ogenblik van die afgifte de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, nog geen zeven jaar zijn verstreken, en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden, verboden dat motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:

a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel

b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,2 milligram per milliliter bloed.

4. In afwijking van het tweede lid is het derde lid van overeenkomstige toepassing op de bestuurder van een motorrijtuig:

a. die zonder dat aan hem een rijbewijs is afgegeven een motorrijtuig bestuurt voor het besturen waarvan een rijbewijs vereist is, of

b. aan wie deelname aan het alcoholslotprogramma is opgelegd, tot het tijdstip waarop hij na beëindiging van het alcoholslotprogramma overeenkomstig artikel 132d, eerste of derde lid, overeenkomstig de daarvoor bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels een rijbewijs zonder de voor deelname aan het alcoholslotprogramma vastgestelde codering heeft verkregen.

5. Het is verboden een motorrijtuig als bestuurder te doen besturen door een persoon waarvan men weet of redelijkerwijs moet weten dat deze verkeert in een toestand als in het eerste, tweede of derde lid is omschreven.

6. Voor de toepassing van het derde lid wordt onder een rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland.

Artikel 130

1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

(…).

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:6

1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Artikel 6:7

De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.

Artikel 6:8

1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

Artikel 3:41

1. de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

Wet gemeentelijke basisadministratie

Artikel 66

1. De ingezetene die zijn adres wijzigt, is verplicht binnen vijf dagen na de wijziging van het adres bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft, schriftelijk aangifte van adreswijziging te doen. Indien een ingezetene geen woonadres heeft, dient hij een briefadres te kiezen en is hij verplicht overeenkomstig het bepaalde in de vorige volzin aangifte van adreswijziging te doen.
2. Hij doet in die aangifte mededeling van het nieuwe en het vorige adres.