Uitspraak 201604962/1/A2


Volledige tekst

201604962/1/A2.
Datum uitspraak: 26 juli 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rotterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2016 in zaak nr. 15/3172 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2014 heeft het college de subsidieaanvraag van [appellant] voor het vervangen van bestaand voegwerk door nieuw knipvoegwerk van de panden [locatie 1]-[locatie 2] te Rotterdam afgewezen.

Bij besluit van 17 april 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Šimičević, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A. Karreman, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het college heeft bij besluit van 22 april 2013 aan [bedrijf] op haar aanvraag subsidie verleend voor het reinigen en impregneren van de voorgevels van de panden aan de [locatie 1]-[locatie 2] te Rotterdam ten bedrage van € 5.236,00. Deze subsidieverlening is gebaseerd op de Subsidieverordening Rotterdam 2005 en de Beleidsregel Maatwerksubsidie Woningverbetering Rotterdam 2007 (hierna: Beleidsregel). In 2014 heeft [appellant] de panden in eigendom verkregen. Het college heeft bij besluit van 26 februari 2014 de tenaamstelling van het subsidieverleningsbesluit gewijzigd en dat besluit op naam van [appellant] gesteld. Daarna is [appellant] aangevangen met het uitvoeren van de werkzaamheden. Voor aanvang is hij er door de bouwinspecteur op geattendeerd, dat de subsidie is verleend voor een platvolvoeg en de bestaande voegen van de panden een knipvoeg betreffen. Omdat een platvolvoeg niet gewenst is wegens de architectonische vormgeving van de panden, heeft [appellant] bij het college een subsidieaanvraag voor het duurdere knipvoegwerk ingediend. Hij heeft daarbij een beroep gedaan op artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en gesteld dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.

Het college heeft de aanvraag bij het besluit van 10 oktober 2014 op grond van artikel 8, aanhef en onder b en d, van de Subsidieverordening Rotterdam 2014 (hierna: Subsidieverordening 2014), gelezen in samenhang met de Beleidsregel, afgewezen. Van een aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb is geen sprake, aangezien het geen gelijke aanvraag van dezelfde aanvrager betreft en de aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden omvat, aldus het college. Het college heeft dit besluit in bezwaar gehandhaafd.

2. Tussen partijen is in geschil of het college de subsidieaanvraag terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit het geval is.

3. Artikel 4:6 van de Awb luidt als volgt:

1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Artikel 8, aanhef en onder b en d, van de Subsidieverordening 2014 luidt als volgt:

Het college kan, naast de in de Algemene wet bestuursrecht genoemde gevallen, een aanvraag voor subsidie geheel of gedeeltelijk weigeren indien naar zijn oordeel:

[..]

b. de aanvrager ook zonder subsidie over voldoende gelden, hetzij uit eigen middelen hetzij uit middelen van derden kan beschikken om de prestatie(s)/activiteit(en) te realiseren;

[..]

d. gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de prestatie(s)/activiteit(en) van de aanvrager niet of niet in overwegende mate gericht zullen zijn op de gemeente of haar ingezetenen of niet of nauwelijks aanwijsbaar ten goede zullen komen aan de gemeente of haar ingezetenen;

[…].

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zijn verzoek op grond van artikel 4:6 van de Awb had dienen aan te merken als een verzoek om herziening van het eerdere subsidieverleningsbesluit. De redenering van de rechtbank, dat het college dit niet hoefde te doen omdat met dat besluit een eerdere aanvraag is ingewilligd en tegen dat besluit geen rechtsmiddelen zijn aangewend zodat het onherroepelijk is, volgt hij niet. Dat geldt evenzeer voor de overweging van de rechtbank, dat hij bij de wijziging van de tenaamstelling niet kenbaar heeft gemaakt dat de toegekende subsidie te laag was. Hij had geen stukken, nu deze bij de wijziging van de tenaamstelling ondanks herhaalde verzoeken daartoe, niet aan hem zijn verstrekt en hij verwijst daarvoor naar een brief van 27 februari 2014 waarin het college zijn verzoek om toezending van het dossier heeft afgewezen en hem heeft doorverwezen naar de voormalige eigenaar, die al enige tijd geleden is overleden.

4.1. Gelet op de tekst van artikel 4:6 van de Awb en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan, is dat artikel alleen van toepassing in een situatie dat een eerdere aanvraag bij beschikking is afgewezen. Nu het college eerder bij besluit van 22 april 2013 op aanvraag een subsidie heeft verleend voor het reinigen en impregneren van de voorgevels van de panden, is van die situatie in dit geval geen sprake. Het verzoek van [appellant] kan niet worden aangemerkt als een verzoek om herziening van het eerdere subsidieverleningsbesluit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Indien [appellant] zich niet kon vinden in de hoogte van de reeds toegekende subsidie, had het op zijn weg gelegen dit bij de wijziging van de tenaamstelling van het subsidieverleningsbesluit kenbaar te maken. Zijn stelling, dat hij destijds geen stukken had, nu deze ondanks herhaalde verzoeken daartoe niet aan hem zijn verstrekt, kan hem niet baten. In de tenaamstellingsbeschikking is vermeld dat [appellant] een afschrift van het reeds eerder genomen subsidieverleningsbesluit zal worden toegezonden. In een van de bijlagen bij dit afschrift is vermeld dat de subsidie is verleend voor een platvolvoeg en zijn de te subsidiëren kosten gespecificeerd. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld, dat de samenstelling van het subsidiebedrag aan [appellant] duidelijk kon zijn. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld, dat het college de aanvraag terecht heeft aangemerkt als een aanvullend subsidieverzoek en het daarom terecht inhoudelijk heeft beoordeeld als een nieuwe aanvraag.

Het betoog faalt.

5. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat het college de gevraagde subsidie heeft kunnen weigeren omdat is voldaan aan artikel 8, aanhef en onder b, van de Subsidieverordening 2014. Niet valt in te zien op welke gronden het college de conclusie heeft kunnen trekken dat hij ook zonder subsidie over voldoende gelden, hetzij uit eigen middelen hetzij uit middelen van derden, kon beschikken om de werkzaamheden te realiseren, aldus [appellant].

5.1. Bij brief van 19 april 2015 heeft [appellant] foto’s overgelegd van de panden. Uit de bijschriften bij de foto’s volgt dat op 21 juli 2014 de voegen waren uitgehakt en de gevel was gereinigd en dat op 24 augustus 2014 de knipvoeg was aangebracht. Op 23 september 2014 heeft [appellant] de subsidieaanvraag ingediend. Nu vaststaat dat de datum van aanvang van de werkzaamheden is gelegen vóór de datum van de subsidieaanvraag, hetgeen impliceert dat de realisering van het project niet afhankelijk was gesteld van de subsidieverlening, betekent dit dat [appellant] kennelijk ook zonder subsidie over voldoende gelden, hetzij uit eigen middelen hetzij uit middelen van derden, beschikte om de werkzaamheden te realiseren. De stelling van [appellant] ter zitting, dat niet kan worden vastgesteld dat de foto’s van augustus 2014 dateren, kan hem niet baten, nu hij de foto’s met bijschriften zelf heeft overgelegd. Terecht heeft de rechtbank bij haar oordeel betrokken, dat voor het uitvoeren van het voegwerk al subsidie is verleend bij het eerdere besluit van 22 april 2013, dat bij dat besluit een hoger bedrag per m2 voegwerk is toegekend dan destijds was aangevraagd, en dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze subsidie niet toereikend was. Aldus heeft het college, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, de subsidieaanvraag in redelijkheid kunnen afwijzen op grond van artikel 8, aanhef en onder b, van de Subsidieverordening 2014. De stelling van [appellant] ter zitting, dat zijn beroep mede is gericht tegen de andere grond waarop de subsidieaanvraag is afgewezen, te weten artikel 8, aanhef en onder d, faalt. Wat daar verder ook van zij, nu het college de aanvraag op de in artikel 8, aanhef en onder b, genoemde grond mocht afwijzen, behoeft de andere weigeringsgrond geen bespreking.

Het betoog faalt.

6. [appellant] kan zich voorts niet vinden in de overweging van de rechtbank, dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt omdat de daartoe vermelde panden aan de Nieuwe Binnenweg en de ’s-Gravendijkwal zijn gelegen in een andere wijk, zodat geen sprake is van gelijke gevallen. Zowel de panden aan de Beijerlandselaan als aan de Nieuwe Binnenweg zijn op grond van de Subsidieverordening particuliere woningverbetering 2000 voor subsidie aangewezen en niet op de aanwezigheid van historische gevels, aldus [appellant].

6.1. Dit betoog faalt. Zoals door het college is uiteengezet, ligt aan de subsidieverlening voor panden aan de Nieuwe Binnenweg een ander besluit ten grondslag waarbij per pand een hoger maximaal subsidiebedrag voor gevelreiniging kan worden verleend. Daarbij geldt dat sprake is van maatwerksubsidie, waarbij de subsidieverlening per onderdeel en per pand kan verschillen, ook voor panden die binnen hetzelfde besluit voor particuliere woningverbetering zijn aangewezen. Zoals het college ter zitting heeft benadrukt, wordt in principe geen subsidie verleend voor het type voegwerk, maar voor het reinigen en impregneren van de voorgevel, zodat de uitstraling van de huizenblokken verbetert. Het type voeg dat wordt gebruikt is niet van belang. Van gelijke gevallen is aldus geen sprake.

7. Ook is [appellant] het niet eens met het oordeel van de rechtbank, dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen. Hem kan niet worden aangerekend dat geen rechtsmiddelen zijn aangewend tegen het subsidieverleningsbesluit, nu de voormalige eigenaar van de panden is overleden en hijzelf niet beschikte over informatie over de eerdere subsidieverlening, aldus [appellant].

7.1. Vaststaat dat [appellant] geen rechtsmiddelen heeft kunnen aanwenden tegen het subsidieverleningsbesluit van 22 april 2013, nu hij de panden in februari 2014, na het verstrijken van de daarvoor geldende termijn, in eigendom heeft gekregen. Echter, nu het college de door [appellant] ingediende aanvraag heeft beoordeeld als een nieuwe aanvraag en dientengevolge volledig inhoudelijk heeft beoordeeld, en [appellant] hiertegen rechtsmiddelen heeft aangewend, is geen sprake van bijzondere omstandigheden die een toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen.

Het betoog faalt.

8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat het college de subsidieaanvraag in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.

9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2017

97-834.