Uitspraak 201603629/1/A1


Volledige tekst

201603629/1/A1.
Datum uitspraak: 26 juli 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Land Equity B.V. en anderen (hierna: Land Equity), gevestigd te onder meer Vught,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 maart 2016 in zaak nr. 15/1085 in het geding tussen:

Land Equity en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2014 heeft het college omgevingsvergunning verleend voor het verhogen van de bestaande KPN-mast op het perceel Kievit 12 te Baarle-Nassau (hierna: het perceel) van 15 m naar 30 m.

Bij besluit van 13 januari 2015 heeft het college het door Land Equity en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 maart 2016 heeft de rechtbank het door Land Equity en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben Land Equity en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college en KPN hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2017, waar Land Equity en anderen, vertegenwoordigd door mr. K. van Driel, rechtsbijstandsverlener te Heemskerk, en het college, vertegenwoordigd door drs. H.L.G van Overdijk, zijn verschenen. Voorts is ter zitting KPN, vertegenwoordigd door mr. C. Briggen, bijgestaan door mr. C.E. Barnhoorn, gehoord.

Overwegingen

1. Op 18 juni 2014 heeft het college een aanvraag voor een omgevingsvergunning ontvangen voor het verhogen van de bestaande KPN-mast van 15 m naar 30 m op het perceel. Volgens het aanvraagformulier ziet de aanvraag op een omgevingsvergunning voor het (ver)bouwen van een bouwwerk en het afwijken van het bestemmingsplan. Op de aanvraag is aangegeven dat het perceel kadastraal bekend is als sectie F, nummer 01531. Het perceel maakt onderdeel van Parc De Kievit. Het perceel is in eigendom van Land Equity.

Het college heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 7 juli 2014 omgevingsvergunning verleend voor het (ver)bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Volgens het college is het bouwplan niet in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2008" (hierna: het bestemmingsplan). In het besluit heeft het college zich voorts onder verwijzing naar het advies van de welstandscommissie van 7 juli 2014 op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.

De rechtbank heeft overwogen dat vergunninghouder belanghebbende is bij de aanvraag omdat een zakelijk recht van opstal is gevestigd ten gunste van KPN. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het college gehouden was om de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen omdat zich geen weigeringsgrond voordoet als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Volgens de rechtbank was er voor het college geen ruimte om rekening te houden met de door Land Equity en anderen bedoelde belangen.

2. Land Equity en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de aanvraag buiten behandeling had moeten laten omdat de aanvrager geen belanghebbende is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK1371, voeren zij aan dat het bouwplan nimmer kan worden verwezenlijkt nu de eigenaar van het perceel daar geen toestemming voor zal geven. Land Equity weigert als eigenaar van het perceel toestemming te verlenen onder meer omdat zij andere plannen heeft met het perceel. Voorts voeren Land Equity en anderen aan dat KPN alternatieve locaties heeft voor de mast.

2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 28 oktober 2009 waarnaar Land Equity en anderen verwijzen, wordt een aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk in beginsel verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op de door hem ingediende aanvraag. Dit is anders indien aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt. Die situatie doet zich in dit geval voor, nu de aanvrager geen eigenaar is van de grond waarop de aanvraag betrekking heeft en de eigenaar van de grond zich tegen bebouwing daarvan verzet. Ter zitting van de Afdeling is komen vast te staan dat, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, op het perceel geen zakelijk recht van opstal is gevestigd ten gunste van KPN. Vast staat dat KPN met de vorige eigenaar van het perceel een overeenkomst heeft gesloten voor het plaatsen van de mast. Het doel van die overeenkomst was om een zakelijk recht te vestigen, maar aan die overeenkomst is geen uitvoering gegeven. Land Equity is niet bereid een soortgelijke overeenkomst met KPN te sluiten. Zij wenst als eigenaar geen toestemming te verlenen voor uitvoering van het bouwplan, omdat zij, naar zij heeft gesteld, andere plannen heeft met het perceel.

2.2. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1 is overwogen, kan de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwplan niet worden aangemerkt als een verzoek van een belanghebbende en daarom niet als een aanvraag om een besluit te nemen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het college heeft het verzoek derhalve ten onrechte als een aanvraag om een omgevingsvergunning in behandeling genomen.

Het betoog slaagt.

3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft hetgeen Land Equity en anderen voor het overige hebben aangevoerd geen bespreking.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 13 januari 2015 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van het college van 7 juli 2014 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 maart 2016 in zaak nr. 15/1085;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van 13 januari 2015;

V. herroept het besluit van het college van 7 juli 2014;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Land Equity B.V. en anderen in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Land Equity B.V. en anderen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Land Equity B.V. en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 834,00 (zegge: achthonderdvierendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.

w.g. Helder
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2017

712.