Uitspraak 201605026/1/A1


Volledige tekst

201605026/1/A1.
Datum uitspraak: 26 juli 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de [vennootschap onder firma] en [appellant], handelend onder de naam [naam], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Deventer (hierna: [appellant] en anderen),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2016 in zaak nr. 16/880 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Deventer.

Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2015 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het voeren van horeca-activiteiten op het perceel [locatie] te Deventer (hierna: het perceel).

Bij besluit van 19 februari 2016 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 22 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2017, waar het college, vertegenwoordigd door A.I. Duivenvoorde, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Het besluit van 20 oktober 2015 is op dezelfde datum aan [vergunninghouder] toegezonden. Het college heeft op 21 oktober 2015 op de gemeentelijke website mededeling gedaan van het besluit, waarbij het heeft vermeld dat binnen zes weken na de dag van verzending van het besluit bezwaar kan worden gemaakt. Het college heeft de ontvangst van de aanvraag om omgevingsvergunning op 7 oktober 2015 eveneens op de gemeentelijke website gepubliceerd.

Gelet op artikel 3:41, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, is de bekendmaking van het besluit bepalend voor de aanvang van de bezwaartermijn. Het besluit van 20 oktober 2015 is op 20 oktober 2015 aan [vergunninghouder] verzonden en daarmee op die datum op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Gelet op artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, ving de bezwaartermijn derhalve aan op 21 oktober 2015 en eindigde deze op 1 december 2015.

Het op 20 januari 2016 gedateerde bezwaarschrift is op dezelfde datum per e-mailbericht en een dag later per post bij het college binnengekomen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bezwaarschrift buiten de in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn is ingediend.

Gronden van het hoger beroep

2. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is en het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hiertoe voeren [appellant] en anderen aan dat zij ten tijde van het nemen van het besluit met het college verwikkeld waren in een handhavingsprocedure met betrekking tot de horeca-activiteiten die door de omgevingsvergunning zijn gelegaliseerd en dat het college hen derhalve op de hoogte had moeten brengen van het besluit. [appellant] en anderen zijn van mening dat zij bewust niet zijn geïnformeerd door het college. Voorts voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de brief van 27 januari 2016 waarmee zij hebben gereageerd op het verzoek van het college om te laten weten waarom het bezwaarschrift buiten de termijn is ingediend.

2.1 Artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:

De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

Artikel 6:7 luidt:

De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.

Artikel 6:8, eerste lid, luidt:

De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

Artikel 6:11 luidt:

Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Artikel 3.8 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) luidt:

Het bevoegd gezag geeft bij de toepassing van titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht tevens onverwijld kennis van de aanvraag om een omgevingsvergunning in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze.

Artikel 3.9, eerste lid, aanhef en onder a, luidt:

Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking:

doet het mededeling van die beschikking op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag.

2.2 De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo heeft gepubliceerd. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat [appellant] en anderen gelet daarop, bekend hadden kunnen zijn met dat besluit. In hetgeen [appellant] en anderen in beroep hebben aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.

Nu [appellant] en anderen in de brief van 27 januari 2016 niet inhoudelijk zijn ingegaan op het schriftelijk verzoek van 25 januari 2016 van het college om te laten weten waarom zij na ommekomst van de bezwaartermijn bezwaar hebben gemaakt, heeft de rechtbank deze brief in navolging van het college terecht niet aangemerkt als een reactie op het verzoek.

Geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het college [appellant] en anderen bewust informatie heeft onthouden door hen niet persoonlijk op de hoogte te brengen van het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning. De enkele omstandigheid dat de omgevingsvergunning dient ter legalisering van de horeca-activiteiten van [vergunninghouder] ter zake waarvan [appellant] en anderen aan het college om handhaving hadden verzocht, brengt nog niet mee dat het college daarom gehouden was om [appellant] en anderen van het verleend zijn van de omgevingsvergunning persoonlijk in kennis te stellen.

Het betoog faalt.

3. Het betoog van [appellant] en anderen dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting alvorens op hun bezwaar te beslissen, faalt. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] en anderen in beroep hebben aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb heeft afgezien van het horen van [appellant] en anderen.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2017

641.