Uitspraak 201603310/1/A2


Volledige tekst

201603310/1/A2.
Datum uitspraak: 26 juli 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2014 heeft het college een verzoek om schadevergoeding van [appellant] afgewezen.

Bij besluit van 10 december 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.R. Prins en mr. L.B.J. Leunissen, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van Noortwijk, rechtsbijstandverlener, en P.F.H.A. Tillie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van deze wet neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

Inleiding

2. Bij besluit van 23 april 2012 heeft het college aan [appellant] een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) verleend voor de uitbreiding van een rundveehouderij aan de [locatie] te Bronckhorst.

3. Bij uitspraak van 15 november 2013 in zaak nr. 201307989/2/R2 heeft de Afdeling het beroep van een belanghebbende tegen dit besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd wegens een publicatiegebrek. Het college heeft niet opnieuw op de aanvraag beslist. Het college heeft [appellant] medegedeeld het besluit van 23 april 2012 niet opnieuw in procedure te brengen door middel van een correcte publicatie en dat een vergunning alleen kan worden verleend indien ammoniakrechten worden aangekocht. [appellant] is hier niet tegen opgekomen.

4. [appellant] heeft het college verzocht om vergoeding van schade als gevolg van het besluit van 23 april 2012. De gestelde schade bestaat uit kosten van aankoop van ammoniakrechten en deskundigenkosten voor de aanvraag om een nieuwe vergunning op grond van de Nbw 1998.

5. Het college heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:909. Uit die uitspraak volgt volgens het college dat de bij het besluit van 23 april 2012 verleende vergunning ook op inhoudelijke gronden niet had mogen worden verleend. De gestelde schade kan derhalve niet het gevolg zijn van het besluit van 23 april 2012.

Beoordeling beroep

6. [appellant] betoogt dat het college heeft miskend dat de door hem gestelde schade het gevolg is van het besluit van 23 april 2012. Daartoe stelt hij dat indien het college het ontwerpbesluit op de juiste wijze zou hebben gepubliceerd, hij over een in rechte onaantastbare vergunning had beschikt en niet genoodzaakt was geweest ammoniakrechten te kopen voor de door hem beoogde optimalisering van de bedrijfsvoering.

6.1. Degene die op zijn aanvraag een begunstigend besluit, zoals een vergunning, verkrijgt, mag ervan uitgaan dat dit besluit overeenkomstig de wet is genomen en dus niet wegens strijd daarmee aan vernietiging blootstaat. Wordt een begunstigend besluit door de bestuursrechter vernietigd, dan kan de aanvrager daarom op grond van onrechtmatige daad aanspraak maken op vergoeding van de schade die hij daardoor lijdt, mits het bestuursorgaan ook een begunstigend besluit zou hebben genomen indien het wel overeenkomstig de wet zou hebben beslist. Dit laatste zal in beginsel worden aangenomen als het bestuursorgaan, wanneer het na de vernietiging opnieuw beslist, andermaal een begunstigend besluit neemt en dat besluit, al dan niet na daartegen ingesteld bezwaar en beroep, onherroepelijk wordt. Dit laatste kan echter ook worden afgeleid uit andere omstandigheden. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:112.

6.2. Niet in geschil is dat het besluit van 23 april 2012 is vernietigd wegens een publicatiegebrek bij het ontwerp en dat het in zoverre onrechtmatig is. In dit geval is van belang dat indien het college overeenkomstig de wet zou hebben beslist, het college de vergunning zou hebben geweigerd. Ook in dat geval had [appellant] ammoniakrechten moeten aankopen en een nieuwe aanvraag moeten indienen ten einde de door hem beoogde bedrijfsuitbreiding te realiseren. Daartoe wordt als volgt overwogen.

6.3. Uit het besluit van 23 april 2012 blijkt dat het college de aanvraag heeft getoetst aan artikel 3.1, eerste lid en artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de beleidsregels Stikstof en Natura 2000 Gelderland (hierna: de beleidsregels) en tot verlening van de vergunning is overgegaan. De beleidsregels bevatten algemene regels over de manier waarop het college met betrekking tot in Gelderland gelegen Natura 2000-gebieden zal omgaan met zijn bevoegdheid om vergunning te verlenen als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998.

Uit de voormelde uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2014 - gedaan in een andere procedure tegen een bij besluit van 23 juli 2012 verleende vergunning krachtens artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 - volgt dat die onderbouwing niet voldoet aan de eisen van de Nbw 1998. Meer in het bijzonder is artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de beleidsregels in strijd met de artikelen 19f en 19g van de Nbw 1998.

Dit betekent dat ook indien het onrechtmatige besluit van 23 april 2012 wordt weggedacht, het college niet positief zou hebben beslist op de aanvraag van [appellant]. Immers, indien het college overeenkomstig de wet zou hebben beslist, zou het de vergunning hebben geweigerd, althans zou de vergunning in rechte geen stand hebben gehouden. Bij weigering van de vergunning had [appellant] ook een nieuwe aanvraag moeten indienen en ammoniakrechten moeten aankopen voor de door hem beoogde optimalisering van de bedrijfsvoering. Dat, zoals [appellant] betoogt, op 23 april 2012 de beleidsregels nog door het college werden toegepast en de onrechtmatigheid van die beleidsregels pas later door de rechter is vastgesteld, doet niet af aan het oordeel dat het college geen begunstigend besluit zou hebben genomen, indien het overeenkomstig de wet zou hebben beslist.

6.4. De conclusie is dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een voor schadevergoeding rechtstreeks oorzakelijk verband tussen het besluit van 23 april 2012 en de door [appellant] gestelde schade ontbreekt.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Planken
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2017

299.