Uitspraak 201603754/1/V3


Volledige tekst

201603754/1/V3.
Datum uitspraak: 19 juli 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 mei 2016 in zaken nrs. 16/8155 en 16/8157 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 19 april 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 13 mei 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.J. van der Werff-Dost, advocaat te Utrecht, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Op 16 oktober 2015 hebben de vreemdelingen, mede voor hun minderjarige kinderen, aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft krachtens artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (PbEU 2013 L180; hierna: de Dublinverordening), Bulgarije verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van de aanvraag. De Bulgaarse autoriteiten hebben het terugnameverzoek op 19 januari 2016 geaccepteerd krachtens artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening.

2. In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat overdracht van de vreemdelingen aan Bulgarije niet zal leiden tot een situatie die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waartoe zij redengevend heeft geacht dat de staatssecretaris van de onjuiste veronderstelling is uitgegaan dat de asielprocedure van de vreemdelingen in Bulgarije nog loopt, hij er derhalve eveneens ten onrechte vanuit is gegaan dat de vreemdelingen na overdracht in Bulgarije niet zullen worden gedetineerd en dat hij daarom onvoldoende heeft gemotiveerd wat de vreemdelingen na overdracht staat te wachten. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het 'Country Report: Bulgaria' van Asylum Information Database (hierna: AIDA) van oktober 2015 en de 'Research Note: Reception conditions, detentions and procedural safeguards for asylum seekers and content of international protection status in Bulgaria' van de European Council on Refugees and Exiles en het European Legal Network on Asylum van februari 2016, waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd, betrekking hebben op de situatie waarin een aanvraag in Bulgarije definitief is afgewezen, hetgeen een afgeronde inhoudelijke behandeling van de aanvraag impliceert. Hiervan is in het geval van de vreemdelingen geen sprake, aldus de staatssecretaris, zodat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de vreemdelingen het risico lopen na overdracht te worden gedetineerd en zich geconfronteerd te zien met gestelde tekortkomingen in het detentieregime in Bulgarije.

3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2076, volgt reeds dat de vreemdelingen geen risico lopen na overdracht te worden gedetineerd omdat de acceptatie van het terugnameverzoek krachtens artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening niet betekent dat in Bulgarije sprake is geweest van een inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag die is geëindigd in een in rechte vaststaand besluit.

De grief slaagt.

4. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De tweede grief behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling de besluiten van 19 april 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

5. In beroep voeren de vreemdelingen aan dat, gelet op de door hun overgelegde rapporten, in de verhouding tot Bulgarije niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, vanwege de gebreken in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Bulgarije.

5.1. De vreemdelingen hebben gewezen op de brieven van Vluchtelingenwerk Nederland van januari 2016, "Veelgestelde vragen - Dublin Bulgarije" en van 26 april 2016, "Bulgarije - Dublin; update vanaf 6 januari" en de daarin genoemde rapporten. Daarnaast hebben zij uitdrukkelijk gewezen op een aantal passages uit het rapport van AIDA van maart 2016. De informatie uit voormelde brieven van Vluchtelingenwerk is door de Afdeling reeds meegenomen in haar uitspraken van 4 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:885 en ECLI:NL:RVS:2017:891, waaruit volgt dat de staatssecretaris in de verhouding tot Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan en dat een vreemdeling bij overdracht aan Bulgarije niet zonder meer een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. De passages uit voormeld rapport van AIDA geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Voor zover de informatie daaruit niet reeds is betrokken bij voormelde uitspraken van de Afdeling, ziet het niet op de situatie van de vreemdelingen. De beroepsgrond faalt.

6. Daarnaast voeren de vreemdelingen aan dat de staatssecretaris in hun specifieke geval, gelet op hun eerdere traumatische ervaringen in Bulgarije en vanwege de kwetsbaarheid van hun jonge kinderen, de asielverzoeken krachtens artikel 17 van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken, dan wel dat de staatssecretaris de Bulgaarse autoriteiten om garanties had moeten vragen als bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712 (hierna: het arrest Tarakhel). Daartoe betogen zij dat zij eerder in Bulgarije zijn geweest en daar zijn gedetineerd. Aan het jongste kind is voedsel, schoon water en medicatie onthouden waardoor hij ziek is geworden. Een celgenoot heeft hem uiteindelijk van medicatie tegen diarree voorzien. Volgens de vreemdelingen konden zij hierover niet klagen bij de Bulgaarse autoriteiten. Bij aankomst in Nederland is het jongste kind onmiddellijk opgenomen in het ziekenhuis wegens ondervoeding en uitdroging en heeft daar negen dagen verbleven. Voorts voeren zij aan dat vreemdeling 1 met een stok is geslagen in het bijzijn van vreemdeling 2 en hun kinderen en het oudste kind hierdoor is getraumatiseerd. Zij hebben ter staving van hun betoog een aantal brieven overgelegd van de behandelend artsen van de kinderen en het patiëntdossier van het oudste kind.

6.1. De staatssecretaris heeft zich in zijn besluiten van 19 april 2016, gelezen in samenhang met de voornemens daartoe, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hoewel hij de verklaringen van de vreemdelingen over hetgeen zij hebben meegemaakt in Bulgarije geloofwaardig acht, geen aanleiding bestaat de asielverzoeken aan zich te trekken. In de omstandigheden dat uit de door de vreemdelingen overgelegde documenten volgt dat het jongste kind bij aankomst in Nederland ondervoed bleek te zijn en het oudste kind het moeilijk heeft met de meegemaakte gebeurtenissen en het feit dat vreemdeling 1 in Bulgarije is mishandeld en dat het gezin in Bulgarije gedetineerd is geweest, heeft de staatssecretaris in redelijkheid geen grond hoeven zien voor het oordeel dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht van onevenredige hardheid getuigt. In dat verband heeft de staatssecretaris terecht van belang geacht dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij overdracht weer worden gedetineerd. Voorts heeft de staatssecretaris terecht bij zijn standpunt betrokken dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat een eventuele medische behandeling die de kinderen nodig hebben in Bulgarije niet voorhanden is en dat Nederland het meest aangewezen land is voor behandeling. Verder heeft de staatssecretaris terecht bij zijn standpunt betrokken dat uit de door de vreemdelingen overgelegde rapporten over Bulgarije volgt dat in de praktijk vooral families met kleine kinderen worden opgevangen. Daarnaast heeft de staatssecretaris terecht bij zijn standpunt betrokken dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij zich met klachten niet tot de Bulgaarse autoriteiten kunnen wenden.

6.2. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat nu de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij overdracht aan Bulgarije, zonder het verkrijgen van aanvullende garanties, in dat land geen adequate zorg- en opvangvoorzieningen zullen kunnen krijgen, geen sprake is van een situatie die vergelijkbaar is met de situatie in Italië ten tijde van het arrest Tarakhel, zodat hij niet gehouden is om de Bulgaarse autoriteiten om garanties te vragen (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:891). De beroepsgrond faalt.

7. De vreemdelingen voeren verder aan dat de staatssecretaris in de motivering van de besluiten van 19 april 2016 de belangen van hun kinderen onvoldoende heeft betrokken en daarmee artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) heeft geschonden.

7.1. Gelet op het onder 6.1. overwogene heeft de staatssecretaris zich, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3 van het IVRK, voldoende rekenschap gegeven van de belangen van de kinderen. De beroepsgrond faalt.

8. De beroepen zijn ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 mei 2016 in zaken nrs. 16/8155 en 16/8157;

III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Leeman, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Leeman
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2017

759.