Uitspraak 201604627/1/A2


Volledige tekst

201604627/1/A2.
Datum uitspraak: 26 juli 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 mei 2016 in zaak nr. 15/6332 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2015 heeft het CBR [appellant] een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.

Bij besluit van 31 augustus 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Nouta, advocaat te Maastricht, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, zijn verschenen.

Overwegingen

Aanleiding

1. Op 14 maart 2015 heeft de politie tijdens een reguliere controle een ademalcoholonderzoek bij [appellant] gedaan, waarbij een gehalte is vastgesteld van 630 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht (hierna: 630 µg/l). Op grond daarvan heeft de korpschef bij brief van 17 maart 2015 aan het CBR mededeling gedaan van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een motorrijtuig.

2. Het CBR heeft bij het, in bezwaar gehandhaafde, besluit van 27 mei 2015 de EMA opgelegd. [appellant] is het niet eens met deze maatregel. Hij heeft in bezwaar en beroep aangevoerd dat hij niet de bestuurder van de auto was en met een vriendin in de auto zat en dat de auto geparkeerd stond zonder sleutels in het contact en zonder draaiende motor.

3. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het CBR niet mocht uitgaan van de juistheid van het proces-verbaal van 14 maart 2015 en het proces-verbaal van bevindingen van 10 januari 2016 (hierna ook: de processen-verbaal) van de politie. De rechtbank heeft [appellant] voorts niet gevolgd in zijn betoog dat het CBR een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd. Voor het CBR is voldoende dat met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat [appellant] onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden. Niet is gebleken dat het CBR van die toetsingsmaatstaf is afgeweken, aldus de rechtbank.

Hogerberoepsgronden

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR de processen-verbaal aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Volgens [appellant] bestaat voldoende grond voor twijfel hieraan, nu deze niet gedetailleerd zijn. Er blijkt niet uit waarom hij is staande gehouden en een ademonderzoek heeft plaatsgevonden, terwijl de auto stil stond. [appellant] voert aan dat de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat hij is staande gehouden van belang zijn voor de onderhavige procedure en de verklaringen in de strafzaak hem direct daarin raken. Hij verzoekt de Afdeling daarom om hem in de gelegenheid te stellen de verbalisanten, [verbalisant A] en [verbalisant B] (hierna: de verbalisanten), te horen.

Uit de processen-verbaal blijkt volgens [appellant] ook niet hoe de personen in de auto zaten en verder is hierin niets vermeld over de autosleutel. [appellant] stelt dat de politierechter hem in de strafzaak van het rijden onder invloed heeft vrijgesproken omdat niet is komen vast te staan, zoals hij zelf ook telkens heeft aangevoerd, dat hij de bestuurder van de auto was. Op de zitting heeft [appellant] gesteld dat hij voor het rijden tijdens het opgelegde rijverbod wel is veroordeeld. Op de zitting heeft hij verder aangevoerd dat niet met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat hij onder invloed van alcohol de auto heeft bestuurd, gelet op de optelsom van de door hem genoemde factoren, te weten zijn ontkenning dat hij in de auto onder invloed van alcohol heeft gereden, de niet gedetailleerde processen-verbaal en de vrijspraak. Daarbij komt dat de politie het proces-verbaal van bevindingen heeft opgesteld negen maanden na de gebeurtenissen, hetgeen [appellant] opmerkelijk acht.

Tot slot betoogt [appellant] dat het besluit in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

Beoordeling hogerberoepsgronden

4.1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

4.2. Op grond van artikel 11, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien bij betrokkene een ademalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l.

4.3. Bij [appellant] is een ademalcoholgehalte geconstateerd van 630 µg/l. Daarop is het vermoeden gebaseerd dat hij niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid dan wel lichamelijke of geestelijke geschiktheid. [appellant] betwist evenwel dat hij bestuurder is geweest van de auto. De vraag is daarom of is voldaan aan het vereiste van artikel 2, tweede lid, van de Regeling, gelezen in samenhang met bijlage 1, onder B, subonderdeel III, onder a, bij de Regeling en artikel 130, eerste lid, van de Wvw en of de RDW derhalve terecht de EMA heeft opgelegd.

4.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2826) mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.

4.5. Uit de processen-verbaal volgt dat de verbalisanten hebben gezien dat [appellant] op 14 maart 2015 om 2.00 uur in het voertuig met het kenteken [..-..-..] (hierna: de auto) op de Mijnsherenlaan in Rotterdam heeft gereden. Zij hebben hem op grond van artikel 160 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) een stopteken gegeven. [appellant] heeft de auto geparkeerd, waarna de verbalisanten een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht hebben uitgevoerd door [appellant] in een zogenoemde "snuffelaar" te laten blazen. Omdat de display van het apparaat van groen in rood wijzigde en daarop de code "POS" verscheen, heeft bij [appellant] om omstreeks 2:02 een voorlopig ademonderzoek als bedoeld in artikel 160, vijfde lid, van de Wvw plaatsgevonden, met een zogenoemd "selectieapparaat". Gelet op het resultaat hiervan is [appellant] aangehouden en overgebracht naar het politiebureau aan het Zuidplein 111 in Rotterdam op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw. Om 2:47 uur heeft een definitief ademonderzoek bij hem plaatsgevonden, waarbij voornoemd alcoholgehalte van 630 µg/l is vastgesteld.

Uit het aanvullende proces-verbaal van de politie van 14 maart 2015 volgt dat [appellant], nadat hij om 6:00 uur van het politiebureau is heengezonden, als bestuurder in de auto is gestapt en is weggereden. Aangezien hem een rijverbod was opgelegd vanaf 2:53 voor de duur van 7 uren, eindigende om 9:53 uur, is hij vanwege het rijden tijdens het rijverbod aangehouden en is zijn rijbewijs ingevorderd, aldus het aanvullende proces-verbaal.

4.6. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de processen-verbaal voldoende gedetailleerd. Uit de processen-verbaal volgt dat de auto reed toen het stopteken op grond van artikel 160 van de Wvw is gegeven en dat het voorlopige ademonderzoek als bedoeld in artikel 160, vijfde lid, van de Wvw bij [appellant] heeft plaatsgevonden in het kader van een reguliere controle. Tevens volgt hieruit dat en waarom een definitief ademonderzoek bij [appellant] heeft plaatsgevonden en dat op grond van dat onderzoek bij [appellant], in de hoedanigheid van bestuurder van de auto, een ademalcoholgehalte van 630 µg/l is vastgesteld.

Het enkele feit dat het proces-verbaal van bevindingen eerst op 10 januari 2016 is opgesteld, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid hiervan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verbalisanten hierin nader hebben toegelicht wat reeds kort in hun proces-verbaal van 14 maart 2015 is vermeld.

Met de enkele stelling van [appellant] dat hij de auto niet bestuurde toen hij werd staande gehouden, heeft hij geen bewijs geleverd dat ertoe noopt af te wijken van het uitgangspunt dat het CBR in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal.

4.7. Uit de aantekening mondeling vonnis van 18 mei 2015, gelezen in samenhang met de dagvaarding van [appellant] van 16 maart 2015, blijkt dat de politierechter van de rechtbank Rotterdam hem heeft vrijgesproken van het rijden onder invloed, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wegenverkeerswet 1994. Deze vrijspraak is niet bepalend voor de onderhavige procedure. Nog afgezien van het feit dat de politierechter niet beschikte over het proces-verbaal van bevindingen van 10 januari 2016 waarover het CBR wel beschikt, heeft het besluit van het CBR van 27 mei 2015 betrekking op een bestuurlijke maatregel ter bevordering van de verkeersveiligheid, die los staat van de strafrechtelijke procedure. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3027, behoeft het feit in de onderhavige procedure, anders dan in het strafrecht, niet wettig en overtuigend te worden bewezen. Voor het opleggen van de EMA is voor het CBR voldoende dat op basis van de geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid komt vast te staan dat [appellant] onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden. Dat is hier met die mate van zekerheid op grond van de processen-verbaal komen vast te staan. Voor de juistheid van de stelling van [appellant] dat hij is vrijgesproken omdat niet is komen vast te staan dat hij de bestuurder van de auto was, is geen steun te vinden in de aantekening mondeling vonnis, nu deze niet is voorzien van een motivering. De vrijspraak van het rijden onder invloed in de strafzaak leidt derhalve niet tot het oordeel dat het CBR ten onrechte de EMA heeft opgelegd.

4.8. Anders dan [appellant] betoogt, zijn de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat hij de auto moest stoppen en dat hij een voorlopig ademonderzoek moest ondergaan, op zichzelf niet relevant voor de procedure die hier aan de orde is. Het horen van de verbalisanten als getuigen hierover kan dus redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De Afdeling heeft daarom afgezien van het door [appellant] verzochte getuigenverhoor. Daarbij komt dat de processen-verbaal voldoende duidelijk zijn op dit punt, zoals hiervoor onder 4.6 is overwogen.

4.9. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat het, in bezwaar gehandhaafde, besluit van 27 mei 2015 in strijd is met artikel 6 van het EVRM. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2016), is het opleggen van een EMA niet aan te merken als een "criminal charge" in de zin van die bepaling. Het is een bestuurlijke maatregel die erop is gericht deelname aan een educatieve maatregel af te dwingen, ter bevordering van de verkeersveiligheid. Ook de verplichting tot betaling van de kosten van deze maatregel is niet punitief van aard, omdat deze kosten worden voldaan voor deelname aan de EMA-cursus en geen boete betreffen. [appellant] heeft geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven voor een andersluidend oordeel.

4.10. Gelet op de processen-verbaal is met voldoende mate van zekerheid komen vast te staan dat [appellant] met een alcoholgehalte van 630 µg/l, derhalve hoger dan 435 µg/l, als bestuurder van de auto is opgetreden op 14 maart 2015. Aan het in artikel 2, tweede lid, van de Regeling opgenomen vereiste dat betrokkene bij minimaal één feit bestuurder moet zijn geweest van het motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist, is voldaan. De conclusie is dat de rechtbank met juistheid tot het oordeel is gekomen dat het CBR [appellant] terecht de EMA heeft opgelegd.

4.11. Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.

w.g. Steendijk w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2017

615.

BIJLAGE

Artikel 6 van het EVRM

1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

Artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw)

[…] 2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:

a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel […]

Artikel 130 van de Wvw

1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Artikel 131 van de Wvw

1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:

a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, […]

Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.

Artikel 160 van de Wvw

1. Op de eerste vordering van de in artikel 159 bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht dat motorrijtuig te doen stilhouden alsmede de volgende bewijzen behoorlijk ter inzage af te geven:

[….]

4. De in artikel 159 bedoelde personen zijn bevoegd zich te vergewissen van de naleving van de bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften en zo nodig een voertuig ten aanzien waarvan zij een onderzoek wensen in te stellen, naar een nabij gelegen plaats te voeren of te doen voeren.

[….]

5. Op de eerste vordering van een van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen zijn de bestuurder van een voertuig en degene die aanstalten maakt een voertuig te gaan besturen, verplicht hun medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en daartoe volgens door die persoon te geven aanwijzingen ademlucht te blazen in een door die persoon aangewezen apparaat.

Artikel 2 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011

(hierna: de Regeling)

1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.

2. Indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onderdeel B, subonderdeel III, Drogerende stoffen, dient betrokkene bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.

Artikel 3 van de Regeling

1. Feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 kunnen blijken uit:

a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie;

[…].

Artikel 11 van de Regeling

Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:

a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰, of indien betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet.

Bijlage 1. bij de Regeling

Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:

[…]

B. Geschiktheid

[…]

III. Drogerende stoffen

Alcohol

a. bij betrokkene is een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8 ‰;

[…].