Uitspraak 201607397/1/R2


Volledige tekst

201607397/1/R2.
Datum uitspraak: 19 juli 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te Wanroij, gemeente Sint Anthonis,
2. [appellant sub 2], wonend te Wanroij, gemeente Sint Anthonis,

en

de raad van de gemeente Sint Anthonis,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied Sint Anthonis 2013" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2017, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. E.T. Stevens, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en de raad, vertegenwoordigd door M.P. Beurkens-Voermans en M. van Liempt, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

Inleiding

1. In haar uitspraak van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:249, heeft de Afdeling het besluit van 17 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Sint Anthonis" met betrekking tot verschillende plandelen met agrarische bestemmingen vernietigd. De Afdeling heeft de raad opgedragen om binnen 52 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen.

1.1. Met het besluit van 7 juli 2016 heeft de raad beoogd aan de gegeven opdracht te voldoen. Ook is daarbij volgens de raad gebruik gemaakt van de gelegenheid om de consequenties van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2014) in het plan door te voeren en een aantal correcties van de planregels en de verbeelding in het plan aan te brengen.

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is toegepast.

1.2. De in de overwegingen genoemde wet- en regelgeving - voor zover daarin niet geciteerd - is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Inhoudelijk

Het beroep van [appellante sub 1]

Intensieve veehouderij/melkrundveehouderij

3. [appellante sub 1], die een melkkoeien-en varkenshouderij exploiteert op de [locatie 1] in Wanroij, betoogt dat in het plan aan haar bouwvlak ten onrechte twee verschillende planologische regimes zijn opgelegd, waardoor zij in haar bedrijfsvoering wordt belemmerd.

De begrenzing van de aanduiding "intensieve veehouderij" op de gevel van de varkensstal werkt volgens haar beperkend, omdat daarmee voor de varkenshouderij een zogenoemd slot op de muur geldt. De raad heeft zich volgens [appellante sub 1] kennelijk op het standpunt gesteld dat de melkveehouderij als hoofdtak en de varkenshouderij als neventak moet worden gezien. Dit is volgens haar alleen al getalsmatig niet juist, aangezien in het bedrijf 81 melkkoeien en 4094 vleesvarkens worden gehouden. Volgens haar maakt de raad op dit punt ten onrechte, en in afwijking van de Verordening 2014, onderscheid binnen de verschillende soorten veehouderijen. [appellante sub 1] beoogt voor het gehele bouwvlak de bestemming intensieve veehouderij te verkrijgen. [appellante sub 1] heeft in dat verband ter zitting nog naar voren gebracht dat in het bedrijf al een aantal jaren geen beweiding meer plaatsvindt maar nog slechts rundvee op stal wordt gezet, waardoor ook de rundveetak naar zijn aard gelijk is te stellen aan intensieve veehouderij.

3.1. Het perceel [locatie 1] heeft deels de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" en deels de bestemming "Agrarisch - Melkrundveehouderij" met onder meer de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding", "specifieke vorm van recreatie - 11" en "specifieke vorm van agrarisch - 16". Aan een gedeelte van het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Melkrundveehouderij" is de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.

3.2. De Afdeling overweegt dat [appellante sub 1] de beroepsgronden met betrekking tot de verschillende bestemmingen binnen het bouwvlak, de rangorde daartussen en de daaruit voortvloeiende belemmeringen voor haar bedrijfsvoering ook aan de orde heeft gesteld in de procedure tegen het bestemmingsplan "Buitengebied Sint Anthonis 2013".

De Afdeling heeft bij haar eerdere uitspraak in deze procedure van 4 februari 2015 destijds geen aanleiding gezien om genoemd bestemmingsplan wat betreft de desbetreffende plandelen te vernietigen.

In het voorliggende plan zijn de uitgangspunten en het consoliderende karakter van dat bestemmingsplan gehandhaafd, wat betekent dat de intensieve veehouderijtakken op bestemmingsvlakken die in het vorige bestemmingsplan waren bestemd als "Agrarisch, grondgebonden", opnieuw strak op de gevel zijn begrensd.

Het verschil tussen het voorliggende en het daaraan voorafgaande plan is, zoals de raad nader heeft toegelicht, dat een nieuwe bestemming "Agrarisch - Melkrundveehouderij" is opgenomen in plaats van de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden", met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - grondgebonden melkrundveehouderij".

De Afdeling stelt vast dat aan het hanteren van de bestemmingsplansystematiek geen gevolgen zijn verbonden voor het voorliggende geschilpunt. Binnen de bestemming "Agrarisch - melkrundveehouderij" zijn de bestaande intensieve veehouderijstallen opnieuw mogelijk gemaakt door middel van de aanduiding "intensieve veehouderij".

3.3. Met betrekking tot het betoog van [appellante sub 1] dat haar rundveehouderij vanwege de wijze van huisvesten als intensieve veehouderij had moeten worden aangemerkt, overweegt de Afdeling als volgt.

De melkrundveehouderij gold onder het bestemmingsplan "Buitengebied Sint Anthonis 2013" niet als intensieve veehouderij, omdat de rundveehouderij op grond van de toenmalige planregels als grondgebonden werd beschouwd en daarmee niet als intensieve veehouderij.

Onder de definitiebepalingen in het voorliggende plan kan de rundveehouderij evenmin als intensieve veehouderij worden aangemerkt, nu melkrundveehouderijen daarvan in artikel 4.29, tot wijziging van artikel 1, lid 1.94, van de planregels zijn uitgezonderd. De definitie van 'intensieve veehouderij' in lid 1.94 is daarmee komen te luiden als volgt: "een veehouderij met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van melkrundveehouderij".

De keuze van de raad om geen uitbreiding van de intensieve veehouderij in het bedrijf mogelijk te willen maken maar zich te beperken tot het vastleggen van de bestaande legale situatie, acht de Afdeling voorts, evenals onder de vigeur van het bestemmingsplan "Buitengebied Sint Anthonis 2013" niet onredelijk. Het betoog faalt.

Toegestane bouwhoogten

4. [appellante sub 1] voert voorts aan dat in het plan ten onrechte een verschil is gemaakt in de op zijn perceel toegestane bouwhoogten, ten gevolge waarvan op het achterste deel van het bouwvlak nauwelijks meer in de hoogte mag worden gebouwd. Volgens haar zijn voor deze beperking geen ruimtelijk relevante argumenten aan te voeren. [appellante sub 1] wenst de mogelijkheid te houden om in de toekomst ter plaatse voorzieningen te kunnen realiseren ten behoeve van een duurzame veehouderij, met name in de vorm van mestverwerking.

4.1. De raad heeft naar voren gebracht dat [appellante sub 1] de beroepsgronden met betrekking tot de toegestane bouwhoogten ook aan de orde heeft gesteld in de procedure tegen het bestemmingsplan "Buitengebied Sint Anthonis 2013", dat de Afdeling in haar uitspraak van 4 februari 2015 daarin geen aanleiding heeft gezien om dat bestemmingsplan op dat punt te vernietigen en dat er geen sprake is van sindsdien veranderde feiten en omstandigheden.

4.2. In het plan is aan het achterste gedeelte van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Melkrundveehouderij", evenals in het voorheen vigerende plan, de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 16" toegekend. In artikel 10, lid 10.1, onder f, van de planregels zijn ter plaatse van deze aanduiding uitsluitend sleufsilo’s toegestaan. In lid 10.2.6, onder d, is bepaald dat de maximale bouwhoogte daarvan maximaal 3 m mag bedragen.

4.3. De raad stelt zich op het standpunt dat het planologisch mogelijk maken van andere bebouwing dan sleufsilo’s, met een daarbij behorende maximale bouwhoogte van 3 m, op het achterste deel van het bouwblok uit ruimtelijk oogpunt niet aanvaardbaar is, om het daarachter gelegen waardevolle oude akkercomplex, de zogenoemde bolle akker, te beschermen. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk.

[appellante sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij hierdoor onevenredig in haar bedrijfsvoering wordt beperkt. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat [appellante sub 1] geen concrete plannen kenbaar heeft gemaakt voor het realiseren van hogere bebouwing aan de achterzijde van het bouwblok. Haar verklaring ter zitting dat de verplichtingen tot mestverwerking op het eigen perceel thans concreter zijn dan deze waren ten tijde van de procedure met betrekking tot het bestemmingsplan "Buitengebied Sint Anthonis 2013", leidt niet tot een ander oordeel. Dit betoog faalt.

Geurregeling

5. [appellante sub 1] heeft tevens betoogd dat de raad in artikel 10, lid 10.3.3, onder f en g, van de planregels ten onrechte een "eigen geurregeling" in het plan heeft opgenomen.

Zij voert daartoe aan dat het opnemen van deze regeling het wettelijke kader van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) en het Activiteitenbesluit milieubeheer doorkruist. Zij beroept zich in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3394.

[appellante sub 1] acht de geurregeling ten slotte zodanig onduidelijk geformuleerd dat dit tot strijd met de rechtszekerheid leidt.

5.1. Volgens de raad is de geurregeling opgenomen om de inpasbaarheid van de ontwikkelingen van veehouderijen vanuit milieuhygiënisch oogpunt te beoordelen en deze, bij overbelaste situaties, gepaard te laten gaan met een vermindering van die overlast. Naar de raad ter zitting heeft verklaard, is het oogmerk van de regeling om het woon- en leefklimaat in de gemeente te beschermen en zo nodig te verbeteren.

De raad stelt dat de Afdeling in haar uitspraak van 21 januari 2015 reeds heeft geoordeeld dat voorwaarden ten aanzien van geurbelasting bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van een ontwikkeling kunnen worden betrokken. De Afdeling achtte in die uitspraak de koppeling van de beoordeling van de milieu-planologische haalbaarheid van een initiatief aan het voldoen aan de normen uit de gemeentelijke geurverordening en de maximale achtergrondbelasting toelaatbaar, aldus de raad.

Om de onzekerheden over de juridische houdbaarheid echter zoveel mogelijk te verkleinen en naar aanleiding van de zienswijze van [appellante sub 1], is de toets aan de landelijke voorgrondnormen in lid 10.3.3, onder g volgens de raad gekoppeld aan de beoordeling of er sprake is van een ontwikkeling die vanuit een goede leefomgeving inpasbaar is in de omgeving.

Wat betreft de normstelling voor de toelaatbare cumulatieve geuroverlast in lid 10.3.3, onder f, is aangesloten bij de Verordening 2014, aldus de raad.

Ter zitting heeft de raad nog naar voren gebracht dat de geurbelasting van de veehouderij van [appellante sub 1] onder de voor het buitengebied geldende norm ligt, zodat de geurregeling in artikel 10, lid 10.3.3, onder g, geen belemmering voor dit bedrijf oplevert. De raad is van mening dat het beroep van [appellante sub 1] op dit punt niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.

5.2. In artikel 10, lid 10.2.2, onder i, van de planregels is bepaald dat voor het bouwen binnen het bestemmingsvlak op gronden met de bestemming "Agrarisch - Melkrundveehouderij" geldt, dat toename van de oppervlakte van bestaande gebouwen ten behoeve van een (intensieve) veehouderij niet is toegestaan.

In lid 10.4.3 is bepaald dat binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag voor het houden van dieren gebruikt mag worden, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij", waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden.

Lid 10.3.3, voor zover hier van belang, luidt als volgt:

Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 7.2, sub lid 7.2.2, sub i (lees: artikel 10, lid 10.2.2, sub i) voor toename van de oppervlakte van bestaande gebouwen ten behoeve van een veehouderij(tak), met inachtneming van het bepaalde in lid 7.4, sub lid 7.4.3 (lees: artikel 10, lid 10.4.3), en met dien verstande dat:

f. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan de genoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke tenminste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

g. de milieuplanologische haalbaarheid van het initiatief dient te worden aangetoond. Hierbij dient tenminste te worden voldaan aan de volgende voorwaarde:

1. aangetoond dient te worden dat de geurbelasting na de beoogde ontwikkeling minimaal wordt teruggebracht tot een niveau dat ligt onder de standaard wettelijke geurnorm voor de concentratiegebieden zoals die geldt volgens het bepaalde in de Wet geurhinder en veehouderij die in 2007 in werking is getreden, namelijk 3 Ou voor de bebouwde kom en 14 Ou voor het buitengebied;

(-).

5.3. Het standpunt van de raad dat [appellante sub 1] geen procesbelang heeft bij een oordeel over artikel 10, lid 10.3.3, onder g, van de planregels volgt de Afdeling niet. Hoe een planregeling in een concreet geval uitwerkt kan naar het oordeel van de Afdeling niet bepalend zijn voor de vraag of belang bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van die regeling bestaat. Het feit dat de in artikel 10, lid 10.3.3, onder g, opgenomen bepaling mogelijk - naar de raad heeft gesteld - op dit moment geen concrete belemmeringen voor het bedrijf van [appellante sub 1] oplevert, neemt niet weg dat [appellante sub 1] wel procesbelang heeft bij een rechtmatigheidsoordeel over deze regeling. Dit betoog faalt.

5.4. Het betoog van [appellante sub 1] dat de regeling in artikel 10, lid 10.3.3, onder f en g, zodanig onduidelijk geformuleerd is dat deze strijdt met de rechtszekerheid kan niet worden gevolgd, reeds omdat dit betoog niet is onderbouwd. Dit betoog faalt.

5.5. De Afdeling overweegt voorts als volgt.

Artikel 2, eerste lid, van de Wgv luidt als volgt:

"Bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9".

1. Een geurgevoelig object is een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

Artikel 3, eerste lid, luidt als volgt:

"Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:

a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3.0 odour units per kubieke meter lucht;

b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14.0 odour units per kubieke meter lucht;

c. buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht;

d. buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht".

Het vierde lid luidt als volgt:

"Indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, dan wordt een omgevingsvergunning verleend voor zover het betreft de wijziging van het aantal dieren, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand".

5.6. In artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), in samenhang met artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) en categorie 8.3 van onderdeel C van bijlage I bij het Bor, is neergelegd welke veehouderijen voor het aspect milieu omgevingsvergunningplichtig zijn. Gelet op het bepaalde in de artikelen 3, eerste lid, en 6, eerste lid, van de Wgv geldt voor die veehouderijen dat bij de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning milieu wordt getoetst aan de geurnormen uit de geurverordening. Voor veehouderijen die voor het aspect milieu niet omgevingsvergunningplichtig zijn, vindt, gelet op de artikelen 1.2, 3 en 3.118, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, geen voorafgaande toets aan deze normen uit de geurverordening plaats.

5.7. In artikel 10, lid 10.3.3, onder g, van de planregels is bepaald dat met een binnenplanse omgevingsvergunning voor het afwijken van de bouwregels van het plan vergroting van het oppervlak van bestaande gebouwen ten behoeve van veehouderijen is toegestaan, indien de geurbelasting op het niveau van de individuele veehouderij na de beoogde ontwikkeling minimaal wordt teruggebracht tot een niveau dat ligt onder de normen van de Wgv van 3 ou/m³ voor de bebouwde kom en 14 ou/m³ voor het buitengebied.

Zoals hiervoor onder 5.1 is weergegeven, beoogt de raad met het in het plan opnemen van artikel 10, lid 10.3.3, onder g, het woon- en leefklimaat in de gemeente te beschermen en zo nodig te verbeteren. Daarbij heeft de raad er onder meer op gewezen dat in de gemeente Sint Anthonis een groot aantal intensieve veehouderijen een grotere individuele geurbelasting heeft dan de normen van 3 ou/m³ voor de bebouwde kom en 14 ou/m³ voor het buitengebied die in de concentratiegebieden Zuid- en Oost Nederland gelden. De raad stelt daarom te willen inzetten op een snelle afname van piekbelastingen van individuele veehouderijen.

De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraak van 4 november 2015, dat deze bepaling niet in stand kan blijven omdat deze het wettelijk stelsel op twee manieren doorkruist.

Uit de hierboven genoemde wettelijke bepalingen volgt immers ten eerste dat de wetgever voor de categorieën veehouderijen waarvoor de raad in het plan een voorafgaande toetsing aan de normen uit de Wgv heeft toegevoegd in het kader van een aanvraag om omgevingsvergunning tot afwijking voor de activiteit bouwen - de veehouderijen die onder het regime van de algemene regels van het Activiteitenbesluit vallen - juist heeft geregeld dat in het milieuspoor géén voorafgaande toetsing door het bevoegd gezag aan die normen hoeft plaats te vinden. Ten tweede is lid 10.3.3, onder g, zo geformuleerd dat de toets aan de Wgv in het kader van de omgevingsvergunning tot afwijking voor de activiteit bouwen óók geldt voor bedrijven die voor het aspect milieu omgevingsvergunningplichtig zijn. Uit de hierboven genoemde wettelijke bepalingen blijkt echter dat de wetgever voor die categorieën veehouderijen heeft geregeld dat de voorafgaande toets aan de normen uit de Wgv plaats moet vinden in het kader van de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning voor de milieuactiviteit. Met het hiervoor geschetste wettelijke systeem verdraagt zich niet dat een voorafgaande toets aan een milieunorm als hier aan de orde plaatsvindt in het kader van een aanvraag om omgevingsvergunning tot afwijking voor de activiteit bouwen. Lid 10.3.3, onder g, van de planregels is daarom vastgesteld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, artikel 2.1, tweede lid, van het Bor en categorie 8.3 van onderdeel C van bijlage I bij het Bor, artikel 3, eerste lid, van de Wgv en de artikelen 1.2, 3 en 3.118, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, in onderlinge samenhang gelezen. Het betoog slaagt in zoverre.

5.8. De Afdeling overweegt voorts als volgt.

In lid 10.3.3, onder f, van de planregels zijn normen opgenomen die zien op de cumulatieve geurhinder, zijnde de geurbelasting van het totale aantal veehouderijen in een gebied, ofwel de zogenoemde achtergrondbelasting.

Zoals hiervoor is overwogen heeft de raad aan deze bepaling het oogmerk om een goed woon- en leefklimaat in de gemeente te kunnen waarborgen ten grondslag gelegd.

De Afdeling overweegt dat de Wgv uitsluitend betrekking heeft op de voorgrondbelasting, de geurbelasting die een individuele veehouderij op een geurgevoelig object veroorzaakt. Voor de cumulatieve geurbelasting van het totale aantal veehouderijen in een gebied, de achtergrondbelasting, wordt in de Wgv, noch in andere wetgeving een kader geboden. De beoordeling en normering van de cumulatieve geurbelasting moet derhalve in beginsel plaatsvinden in het ruimtelijke spoor, waaronder in een bestemmingsplan. In het kader van een bestemmingsplan kan, ter bescherming van het woon- en leefklimaat in de desbetreffende gemeente, een bredere toets dan uitsluitend de geurbelasting van een individuele veehouderij worden uitgevoerd.

Gelet hierop acht de Afdeling het opnemen van normen voor de achtergrondbelasting in een bestemmingsplan dan ook in beginsel ruimtelijk relevant en aanvaardbaar. Het betoog faalt.

5.9. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat betreft de vaststelling van artikel 10, lid 10.3.3, onder g, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, artikel 2.1, tweede lid, van het Bor en categorie 8.3 van onderdeel C van bijlage I bij het Bor, artikel 3, eerste lid, van de Wgv en de artikelen 1.2, 3 en 3.118, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, in onderlinge samenhang gelezen. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

5.10. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 2]

6. Ter zitting heeft [appellant sub 2] zijn beroepsgrond met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel ingetrokken.

6.1. [appellant sub 2], die een melkrundveehouderij exploiteert op het perceel [locatie 2] te Wanroij, stelt dat in het plan ten onrechte niet de twee sleufsilo’s op zijn perceel zijn opgenomen. Daartoe betoogt hij dat het onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden melkrundveehouderijen niet langer wordt gemaakt in het plan, zodat de afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van de realisering van voorzieningen ten behoeve van voeropslag nu voor alle melkrundveehouderijen geldt, waaronder de zijne. Hij betoogt voorts dat het een bestaande situatie betreft, dat zijn vee jaarrond op stal staat zodat grote opslagcapaciteit voor het ruwvoer noodzakelijk is en dat deze noodzaak de raad ook bekend is. Dat onder het voorheen vigerende bestemmingsplan de omgevingsvergunning voor de silo’s is geweigerd, is zijns inziens geen reden om de silo’s niet in het voorliggende plan op te nemen.

6.2. De raad heeft onder meer naar voren gebracht dat in dit geval niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor de verlening van een omgevingsvergunning voor een binnenplanse afwijking ter zake, waarbij hij onder meer heeft gewezen op bezwaren met betrekking tot verkeersveiligheid bij het vullen en leeghalen van de silo’s en bezwaren van landschappelijke aard. Ter zitting heeft de raad verklaard dat de ontwikkeling niet bij de planvaststelling is betrokken omdat het hier om een consoliderend plan gaat en dat uitsluitend initiatieven in het plan zijn meegenomen waarover de besluitvorming reeds was afgerond.

6.3. In het plan is aan het perceel van [appellant sub 2] de bestemming "Agrarisch - Melkrundveehouderij" met onder meer de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" en "specifieke vorm van recreatie - 11" toegekend. Aan een gedeelte van het bestemmingsvlak is de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.

De sleufsilo’s liggen aan de Fortunaweg ongenummerd, buiten het bouwvlak, op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden".

6.4. Op het terrein bevinden zich meerdere sleufsilo’s voor de opslag van ruwvoer. Twee sleufsilo’s zijn in het verleden zonder omgevingsvergunning buiten het bouwvlak gebouwd.

[appellant sub 2] heeft zijn wens om de silo’s in het bouwvlak te doen opnemen bij zijn zienswijze naar voren gebracht.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het initiatief van [appellant sub 2] niet kan worden aangemerkt als een voldoende concreet initiatief, dat tijdig kenbaar is gemaakt bij het gemeentebestuur. Niet kan worden gezegd dat de raad ten tijde van de vaststelling van het plan niet over voldoende gegevens beschikte om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het concrete initiatief te kunnen beoordelen. Weliswaar ontbraken, naar de raad ter zitting heeft verklaard, nog enkele gegevens die nodig waren voor de beoordeling van het initiatief, maar, gezien de beperkte aard daarvan, lag het naar het oordeel van de Afdeling in dit geval op de weg van de raad om aan [appellant sub 2] kenbaar te maken dat deze gegevens dienden te worden aangevuld. Van belang is voorts dat is gebleken dat de raad niet zonder meer onwelwillend tegenover de plannen van [appellant sub 2] stond.

Gelet op het voorgaande kon de raad naar het oordeel van de Afdeling bij de vaststelling van het plan een inhoudelijke beslissing nemen over het al dan niet het opnemen van een groter bouwblok bij recht ten behoeve van de sleufsilo’s van [appellant sub 2].

De stelling van de raad dat het onderhavige plan conserverend van aard is en dat met betrekking tot plannen waarover de besluitvorming nog niet is afgerond om een omgevingsvergunning voor afwijken van het plan kan worden verzocht, leidt niet tot een ander oordeel. Hiertoe overweegt de Afdeling dat in het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument is waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. Indien en voor zover een initiatief voldoende concreet en onderbouwd is en tijdig bekend is gemaakt bij het gemeentebestuur, vergt de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb dat het gemeentebestuur beziet of hieraan medewerking kan worden verleend. Het betoog slaagt.

6.5. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

6.6. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Sint Anthonis van 7 juli 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied Sint Anthonis 2013":

a. voor zover het ziet op artikel 10, lid 10.3.3, onder g, van de planregels;

b. voor zover het ziet op het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" ter plaatse van de twee sleufsilo’s aan de Fortunaweg op het perceel van [appellant sub 2];

III. draagt de raad van de gemeente Sint Anthonis op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van het onder II.b genoemde planonderdeel en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Sint Anthonis tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten ten aanzien van:

a. [appellante sub 1] tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. [appellant sub 2] tot een bedrag van € 1040,81 (zegge: duizendveertig euro en eenentachtig cent), waarvan € 990,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de raad van de gemeente Sint Anthonis aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

a. € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor [appellante sub 1] en

b. € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 2].

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, griffier.

w.g. Helder
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2017

240.


BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Artikel 1.1, derde lid:

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden categorieën inrichtingen aangewezen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, waarvan het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben moet worden onderworpen aan een voorafgaande toetsing, gezien de aard en de omvang van de nadelige gevolgen die de inrichtingen voor het milieu kunnen veroorzaken.

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e:

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting.

Besluit omgevingsrecht (Bor)

Artikel 2.1, tweede lid:

Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen worden aangewezen (-) de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C.

In bijlage I, onderdeel B, eerste lid, onder b, worden als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, aangewezen inrichtingen voor activiteiten die zijn aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover de ter zake van die activiteiten krachtens het derde en vierde lid, van dat artikel aangewezen categorieën de besluiten zijn waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn.

Ingevolge onderdeel C 14 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994, voor zover hier van belang, is de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens, indien die activiteit betrekking heeft op een inrichting van meer dan 3000 mestvarkens, aangewezen als activiteit krachtens artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

Ingevolge categorie 8.3 van onderdeel C van bijlage I bij het Bor worden als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, inrichtingen aangewezen voor:

(…);

e. het houden van meer dan 1.200 vleesrunderen, behorend tot de diercategorieën A4 tot en met A7, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;

f. het houden van meer dan 2.000 schapen, behorend tot de diercategorie B1, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, of geiten, behorend tot de diercategorieën C1 tot en met C3, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;

g. het houden van meer dan 3.750 gespeende biggen, behorend tot de diercategorie D.1.1, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;

h. het houden van meer dan 200 stuks melkrundvee, behorend tot de diercategorie A.1 en A.2, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, waarbij het aantal stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar niet wordt meegeteld;

i. het houden van meer dan 340 stuks vrouwelijk jongvee, behorend tot de diercategorie A.3, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, of indien het totaal aantal gehouden stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en overig melkvee meer dan 340 stuks bedraagt;

j. het houden van meer dan 100 paarden, behorend tot de diercategorieën K1 tot en met K4, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, waarbij het aantal bijbehorende dieren in opfok jonger dan 3 jaar niet wordt meegeteld;

k. het houden van meer dan 50 landbouwhuisdieren, behorend tot de diercategorieën genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij of dieren die op vergelijkbare wijze worden gehouden, anders dan bedoeld in de onderdelen e tot en met j en anders dan pluimvee, vleesvarkens of zeugen, tenzij de inrichting een kinderboerderij betreft;

l. het houden van pelsdieren;

(…).

Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer:

In dit besluit en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:

- inrichting type A: een inrichting:

a. waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo;

(…).

- inrichting type B: een inrichting waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo en die geen inrichting type A is;

- inrichting type C: een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen die op grond van artikel 1.1, derde lid, van de Wabo is aangewezen.

Artikel 3:

Dit hoofdstuk is van toepassing op degene die:

a. een inrichting type A of een inrichting type B drijft, of

b. een inrichting type C drijft, met uitzondering van de artikelen 3.113 tot en met 3.121.

Artikel 3.111, eerste lid:

De artikelen 3.112 tot en met 3.129 zijn van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren.

Artikel 3111, tweede lid:

De artikelen 3.113 tot en met 3.126 zijn niet van toepassing op inrichtingen waar minder dan 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden.

In de artikelen 3.115 tot en met 3.117 zijn bepalingen opgenomen ter voorkoming en beperking van de geurhinder ten gevolge van het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf waarin landbouwhuisdieren worden gehouden.

Artikel 3.118, eerste lid:

De artikelen 3.115 tot en met 3.117 zijn niet van toepassing, voor zover bij verordening op grond van artikel 6 van de Wgv andere waarden of afstanden zijn vastgesteld. In dat geval vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf niet plaats, indien na die oprichting, uitbreiding of wijziging de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt op geurgevoelige objecten, groter is dan de in de verordening vastgestelde belasting dan wel, indien binnen de inrichting de afstand tussen enig dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object kleiner is dan in de verordening vastgestelde afstand.

Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant

Artikel 7.3 Veehouderijen (in gemengd landelijk gebied)

1. Een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, mits:

a. is geborgd dat ter plaatse alleen een zorgvuldige veehouderij is toegestaan;

b. het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;

c. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving;

d. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

e. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

f. de landschappelijke inpassing tenminste 10% van de omvang van het bouwperceel omvat;

g. de toelichting een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.

2. Een bestemmingplan gelegen in gemengd landelijk gebied bepaalt voor een bestaande veehouderij dat:

a. een toename van de oppervlakte van de bestaande gebouwen alleen is toegestaan indien:

I. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

II. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, onder b en c, inpasbaar is in de omgeving;

III. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

IV. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

V. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.

b. binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden;

c. bij een gebruikswijziging van bestaande gebouwen, gericht op het in gebruik nemen van deze gebouwen voor de uitoefening van de veehouderij, wordt voldaan aan de bepalingen zoals opgenomen onder a.

3. Gedeputeerde Staten stellen nadere regels over de inzet van maatregelen die bijdragen aan de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij als bedoeld in het tweede lid, sub a, onder I;

4. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwperceel voorzien in een niet-agrarische functie overeenkomstig artikel 7.10 tot en met artikel 7.15.