Uitspraak 201600826/1/R1


Volledige tekst

201600826/1/R1.
Datum uitspraak: 19 juli 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak, deels tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Bronkhorst, gemeente Bronckhorst, en anderen, handelend onder de naam Burgerinitiatief Aviko Vrieshuisaanpassing (hierna: het Burgerinitiatief),
2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Steenderen, gemeente Bronckhorst,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Steenderen, gemeente Bronckhorst,
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Bronckhorst,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Steenderen; herziening bedrijfsterrein Aviko" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben het Burgerinitiatief, [appellant sub 2] en anderen, [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Het Burgerinitiatief, [appellant sub 2] en anderen, [appellanten sub 3], en de raad hebben nadere stukken ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft Aviko B.V. een nadere uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2017, waar het Burgerinitiatief, vertegenwoordigd door [gemachtigden], [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 2], [appellanten sub 3], bijgestaan door mr. S. Oord, [appellant sub 4], en de raad, vertegenwoordigd door H.W. Annevelink, mr. G.H. Knoef-Vruggink, ir. L.A.W. van Berkel en H.P.T. Nas, zijn verschenen. Voorts is Aviko, vertegenwoordigd door G.J. Janssen Reijnen, ir. L.N.D. Heldens en mr. M. Bos, advocaat te 's-Hertogenbosch, ter zitting als partij gehoord.

Overwegingen

Verklaring van geen bedenkingen

1. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen en het Burgerinitiatief is onder meer gericht tegen de verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in samenhang bezien met artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht die de raad tegelijkertijd met het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan op 17 december 2017 heeft afgegeven in verband met de omgevingsvergunning die op 28 januari 2016 door het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan Aviko is verleend. Deze verklaring van geen bedenkingen is echter niet vatbaar voor beroep, zo volgt uit artikel 8.5, eerste lid van de Awb en artikel 1 van bijlage I bij de Awb. Gelet hierop zijn de beroepen van [appellant sub 2] en anderen en het Burgerinitiatief tegen voormelde verklaring van geen bedenkingen niet-ontvankelijk.

Het bestemmingsplan

2. Het bestemmingsplan heeft betrekking op de bedrijfslocatie van het aardappelverwerkingsbedrijf Aviko op het bedrijventerrein Steenderdiek, gelegen bij de ingang van Steenderen bij de L. Dolfingweg, en voorziet onder meer in een vrieshuis van 35 m hoog. Aan de gronden waarop het vrieshuis is voorzien is de bestemming "Bedrijventerrein - Aardappelverwerkende industrie" met onder meer de aanduiding "maximum bouwhoogte 35 m" toegekend.

2.1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

De beroepen

3. De beroepen van het Burgerinitiatief, [appellant sub 2] en anderen, [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] zijn gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein-Aardappelverwerkende industrie" met de aanduiding "maximum bouwhoogte 35 m". Hiermee wordt volgens hen ten onrechte voorzien in een vrieshuis van ongeveer 7.500 m² van 35 m hoog.

Ontvankelijkheid

Het Burgerinitiatief

4. De raad betwist de ontvankelijkheid van het Burgerinitiatief.

4.1. Artikel 1:2 van de Awb luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

Artikel 6:5, eerste lid, onder a, luidt: "Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste de naam en adres van de indiener."

Artikel 6:6, onder a, luidt: "Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn."

Artikel 6:9, eerste lid, luidt: "Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen."

Artikel 6:10, eerste lid, luidt: "Ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkheidverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening:

a. wel reeds tot stand was gekomen, of

b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was."

Artikel 6:11 luidt: "Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."

Artikel 8:24, tweede lid, luidt: "De bestuursrechter kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen."

4.2. [appellant sub 1] heeft namens zichzelf en de 127 ondertekenaars van het burgerinitiatief van 11 november 2015 tegen het vrieshuis een beroepschrift ingediend, handelend onder de naam het Burgerinitiatief. Het Burgerinitiatief heeft geen rechtspersoonlijkheid. Volgens de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is de hoedanigheid van belanghebbende evenwel niet voorbehouden aan natuurlijke en rechtspersonen. Ook andere entiteiten kunnen belanghebbende zijn. Gelet op de woorden "degene wiens", opgenomen in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt aan deze andere entiteiten de eis gesteld dat zij herkenbaar zijn in het rechtsverkeer. Niet gebleken is dat het Burgerinitiatief over bijvoorbeeld statuten en of een reglement beschikt. Ook anderszins is het Burgerinitiatief niet herkenbaar in het rechtsverkeer gebleken. Gelet hierop kan het Burgerinitiatief als zodanig niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt.

4.3. Voor zover het Burgerinitiatief heeft beoogd het beroep met de vereniging "Uit-Zicht" voort te zetten, overweegt de Afdeling het volgende. De beroepstermijn liep van 8 januari 2016 tot en met 18 februari 2016. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 7 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU7098) kan de hoedanigheid van belanghebbende in beginsel uiterlijk worden verkregen op de dag waarop de beroepstermijn eindigt. De vereniging is blijkens de notariële akte echter pas op 25 april 2016 en daarmee na afloop van de beroepstermijn opgericht, zodat deze reeds daarom niet-ontvankelijk zou zijn.

4.4. Het beroep van het Burgerinitiatief wordt door de Afdeling derhalve aldus opgevat dat de ondertekenaars van het burgerinitiatief van 11 november 2015 tezamen optreden onder een gemeenschappelijke naam. De Afdeling heeft [appellant sub 1] dan ook verzocht een machtiging als bedoeld in artikel 8:24, tweede lid, van de Awb over te leggen van de 127 ondertekenaars van het burgerinitiatief van 11 november 2015. [appellant sub 1] heeft - na afloop van de beroepstermijn - alleen een machtiging overgelegd van [appellant sub 1A], [appellante sub 1B], [appellant sub 1C], [appellant sub 1D], [appellant sub 1E], [appellant sub 1F], [appellant sub 1G], [appellant sub 1H] en [appellante sub 1I] en de vereniging Bomenbelang Bronckhorst. Het beroep van het Burgerinitiatief wordt, voor zover ingediend door de personen vermeld op de lijst van ondertekenaars van het burgerinitiatief van 11 november 2015, maar namens wie [appellant sub 1] desgevraagd geen machtiging heeft overgelegd, gelet op artikel 6:6, onder a, in samenhang bezien met artikel 8:24, tweede lid, van de Awb, niet-ontvankelijk verklaard.

5. De Afdeling zal hierna ten aanzien van de hiervoor genoemde personen en vereniging namens wie [appellant sub 1] wel een machtiging heeft overgelegd beoordelen of het beroep van het Burgerinitiatief in zoverre ontvankelijk kan worden geacht.

[appellant sub 1A], [appellante sub 1B], [appellant sub 1D], [appellant sub 1G] en de vereniging Bomenbelang Bronckhorst

6. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 1A], [appellante sub 1B], [appellant sub 1D], [appellant sub 1G] en de vereniging Bomenbelang Bronckhorst niet staan vermeld op de lijst van het burgerinitiatief van 11 november 2015 die door [appellant sub 1] binnen de beroepstermijn is ingediend. Gelet hierop waren de namen van [appellant sub 1A], [appellante sub 1B], [appellant sub 1D], [appellant sub 1G] en de vereniging Bomenbelang Bronckhorst niet binnen de beroepstermijn bekend bij de Afdeling en hebben zij, gelet op artikel 6:9 van de Awb, niet tijdig beroep ingesteld. Niet gebleken is van redenen op grond waarvan overeenkomstig artikel 6:11 van de Awb zou moet worden geoordeeld dat deze indieners redelijkerwijs niet in verzuim zijn geweest. Gelet hierop is het beroep van het Burgerinitiatief, voor zover dat is ingediend door [appellant sub 1A], [appellante sub 1B], [appellant sub 1D], [appellant sub 1G] en de vereniging Bomenbelang Bronckhorst, niet-ontvankelijk.

[appellant sub 1], [appellant sub 1H] en [appellante sub 1I]

7. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van het Burgerinitiatief, voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 1], [appellant sub 1H] en [appellante sub 1I], omdat zij volgens de raad niet als belanghebbende bij het bestreden plandeel kunnen worden aangemerkt. Hiertoe voert de raad aan dat zij niet in de onmiddellijke nabijheid van het voorziene vrieshuis wonen en daarop vanwege de tussenliggende bebouwing en de bestaande beplanting niet of nauwelijks zicht hebben.

7.1. [appellant sub 1] woont op het perceel [locatie 1] op ongeveer 1,2 kilometer afstand van het bestreden plandeel met de aanduiding "maximale bouwhoogte 35 m". [appellant sub 1H] en [appellante sub 1I] wonen op het perceel [locatie 2] op een afstand van ongeveer 1,4 kilometer afstand van het bestreden plandeel. Vanwege het overwegend open landschap en de toegestane bouwhoogte van het voorziene vrieshuis is aannemelijk dat in ieder geval [appellant sub 1] zicht zal hebben op het voorziene vrieshuis. Nog daargelaten of [appellant sub 1H] en [appellante sub 1I] zicht hebben op het betrokken plandeel, overweegt de Afdeling dat het enkel hebben van zicht niet voldoende is voor het oordeel dat een belang rechtstreeks bij de vaststelling van het plan is betrokken (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC4690). Voor dat oordeel is vereist dat de voorziene activiteit een zodanige ruimtelijke uitstraling heeft dat deze van invloed is op het woon- en leefklimaat van de betrokkene. Gelet op de aard en omvang van het voorziene vrieshuis in verhouding tot de afstand tot de percelen van [appellant sub 1], [appellant sub 1H] en [appellante sub 1I] acht de Afdeling hinder van enige betekenis als gevolg van bijvoorbeeld verkeer of geluid uitgesloten. Om deze reden is de ruimtelijke uitstraling van het voorziene vrieshuis te beperkt voor het oordeel dat het belang van [appellant sub 1], [appellant sub 1H] en [appellante sub 1I], ondanks de geruime afstand tot hun percelen, rechtstreeks door het bestreden besluit zou worden geraakt. De conclusie is dat zij geen belanghebbende zijn bij het door hen bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kunnen instellen. Het beroep van het Burgerinitiatief is, voor zover ingesteld door [appellant sub 1], [appellant sub 1H] en [appellante sub 1I], niet-ontvankelijk.

[appellant sub 1C], [appellant sub 1F] en [appellant sub 1E]

8. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van het Burgerinitiatief, voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 1C], [appellant sub 1F] en [appellant sub 1E], omdat zij volgens de raad niet als belanghebbende bij het bestreden plandeel kunnen worden aangemerkt, omdat hun zicht op het bestreden plandeel met de aanduiding "maximale bouwhoogte 35 m" grotendeels wordt belemmerd door tussengelegen bebouwing.

8.1. [appellant sub 1C] woont aan de [locatie 3] op een afstand van ongeveer 410 meter ten westen van het plandeel met de aanduiding "maximale bouwhoogte 35 m". [appellant sub 1F] woont aan de [locatie 4] op ongeveer 270 meter ten zuiden van het bestreden plandeel. [appellant sub 1E] woont aan de [locatie 5] op ongeveer 220 meter afstand ten zuiden van het bestreden plandeel. Daargelaten of [appellant sub 1C], [appellant sub 1F] en [appellant sub 1E] zicht hebben op het bestreden plandeel, acht de Afdeling, gelet op voormelde afstanden en de aard en omvang van de voorziene ruimtelijke ontwikkeling op de gronden met de aanduiding "maximum bouwhoogte 35 m", op voorhand niet uitgesloten dat [appellant sub 1C], [appellant sub 1F] en [appellant sub 1E] ruimtelijke gevolgen - zoals parkeer- en verkeersgevolgen - kunnen ondervinden op hun percelen. Het verweer van de raad faalt.

Conclusie

8.2. Gelet op het voorgaande is het beroep van het Burgerinitiatief slechts ontvankelijk, voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 1C], [appellant sub 1F] en [appellant sub 1E].

[appellant sub 2] en anderen

[appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C]

9. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover dat is ingediend door [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C], omdat zij geen zienswijze naar voren hebben gebracht tegen het ontwerpbestemmingsplan.

9.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving met ingang van 27 augustus 2015 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht eindigde op 7 oktober 2015.

9.2. [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] hebben geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is niet-ontvankelijk, voor zover dit is ingesteld door [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C].

9.3. Voor zover het betoog van [appellant sub 2C] aldus moet worden begrepen dat haar schriftelijke inspraakreactie van 13 mei 2015 op het voorontwerpbestemmingsplan dat tot en met 20 mei 2015 ter inzage heeft gelegen, als een zienswijze moet worden beschouwd, overweegt de Afdeling als volgt. Artikel 3:16, derde lid, van de Awb bepaalt dat artikel 6:10 van de Awb van overeenkomstige toepassing is op schriftelijk naar voren gebrachte zienswijzen. Aan het bepaalde in artikel 6:10 van de Awb wordt echter niet voldaan, nu uit de inspraakreactie blijkt dat voor [appellant sub 2C] duidelijk was dat slechts het voorontwerpplan ter inzage lag en niet het ontwerpbestemmingsplan. Het betoog faalt.

[appellant sub 2], [appellant sub 2D], [appellant sub 2E], [appellant sub 2F], [appellant sub 2G], [appellant sub 2H] en [appellant sub 2I]

10. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 2], [appellant sub 2D], [appellant sub 2E], [appellant sub 2F], [appellant sub 2G], [appellant sub 2H], [appellant sub 2I], [appellant sub 2J] en [appellant sub 2K], omdat zij volgens de raad niet als belanghebbende bij het bestreden plandeel kunnen worden aangemerkt. Hiertoe voert de raad aan dat zij niet in de onmiddellijke nabijheid van het voorziene vrieshuis wonen en daarop vanwege de tussenliggende bebouwing en de bestaande dan wel de op grond van het bestemmingsplan verplicht aan te leggen beplanting niet of nauwelijks zicht hebben.

10.1. [appellant sub 2] en [appellant sub 2D] wonen op het perceel [locatie 6] op een afstand van ongeveer 970 meter van het bestreden plandeel met de aanduiding "maximum bouwhoogte 35 m". [appellant sub 2H] en [appellant sub 2I] wonen op het perceel [locatie 7] op een afstand van ongeveer 1 kilometer van het bestreden plandeel. [appellant sub 2E] en [appellant sub 2F] wonen op het perceel [locatie 8] op een afstand van ongeveer 980 meter en [appellant sub 2G] woont op het perceel [locatie 9] op een afstand van ongeveer 860 m. [appellant sub 2J] en [appellant sub 2K] wonen op het perceel [locatie 10] op een afstand van ongeveer 1,4 kilometer van het bestreden plandeel met de aanduiding "maximum bouwhoogte 35 m". Nog daargelaten of zij vanaf hun perceel zicht hebben op de voorziene ontwikkeling, is die enkele omstandigheid, zoals reeds hiervoor overwogen, niet voldoende voor het oordeel dat hun belangen rechtstreeks bij de vaststelling van het plan zijn betrokken. Gelet op de aard en omvang van het voorziene vrieshuis in verhouding tot de afstand tot de percelen van voormelde appellanten acht de Afdeling hinder van enige betekenis als gevolg van bijvoorbeeld verkeer of geluid uitgesloten. Om deze redenen is de ruimtelijke uitstraling van het voorziene vrieshuis te beperkt voor het oordeel dat [appellant sub 2], [appellant sub 2D], [appellant sub 2E], [appellant sub 2F], [appellant sub 2G], [appellant sub 2H], [appellant sub 2I], [appellant sub 2J] en [appellant sub 2K], ondanks de geruime afstand tot hun perceel, een objectief en persoonlijk belang hebben dat rechtstreeks door het bestreden besluit zou worden geraakt. De conclusie is dat zij geen belanghebbende zijn bij het door hen bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kunnen instellen. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 2], [appellant sub 2D], [appellant sub 2E], [appellant sub 2F], [appellant sub 2G], [appellant sub 2H], [appellant sub 2I], [appellant sub 2J] en [appellant sub 2K], is niet-ontvankelijk.

[appellante sub 2L] en [appellant sub 2M]

11. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover dat is ingesteld door [appellante sub 2L] en [appellant sub 2M], omdat zij volgens de raad niet als belanghebbende bij het bestreden plandeel kunnen worden aangemerkt. Hiertoe voert de raad aan dat zij vanwege tussenliggende bestaande beplanting niet of nauwelijks zicht hebben op het voorziene vrieshuis van 35 m.

11.1. [appellante sub 2L] en [appellant sub 2M] wonen op het perceel [locatie 11] op een afstand van ongeveer 250 m van het bestreden plandeel met de aanduiding "maximum bouwhoogte 35 m". Het zicht vanaf hun perceel op desbetreffende gedeelte van het plangebied wordt weliswaar gedurende een bepaalde periode van het jaar enigszins belemmerd door bomen, maar mede gelet op de aard en omvang van de voorziene ruimtelijke ontwikkeling en de ligging van het perceel van [appellante sub 2L] en [appellant sub 2M] ten opzichte van de aanrijroute naar de voorziene ontwikkeling, acht de Afdeling niet op voorhand uitgesloten dat [appellante sub 2L] en [appellant sub 2M] ruimtelijke gevolgen van het voorziene vrieshuis kunnen ondervinden op hun perceel. Het verweer van de raad faalt.

Conclusie

11.2. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] en anderen slechts ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [appellante sub 2L] en [appellant sub 2M].

[appellanten sub 3]

12. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellanten sub 3], omdat zij volgens de raad niet als belanghebbende bij het bestreden plandeel kunnen worden aangemerkt. Hiertoe voert de raad aan dat [appellanten sub 3] niet in de onmiddellijke nabijheid van het voorziene vrieshuis van 35 m wonen en daarop vanwege de tussenliggende bebouwing en de bestaande dan wel de op grond van het bestemmingsplan verplicht aan te leggen beplanting niet of nauwelijks zicht hebben.

12.1. [appellanten sub 3] wonen op het perceel [locatie 12] op een afstand van ongeveer 220 meter van het hier relevante gedeelte van het plangebied met de aanduiding "maximum bouwhoogte 35 m". Vanuit hun woning bestaat zicht op de gronden waar het vrieshuis is voorzien. Dit wordt weliswaar enigszins belemmerd door bebouwing en gedurende een bepaalde periode van het jaar door bomen, mede gelet op de aard en omvang van de voorziene ruimtelijke ontwikkeling en de ligging van het perceel van [appellanten sub 3] ten opzichte daarvan, acht de Afdeling het echter niet op voorhand uitgesloten dat [appellanten sub 3] ruimtelijke gevolgen van het voorziene vrieshuis kunnen ondervinden op hun perceel. Het verweer van de raad faalt.

12.2. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellanten sub 3] ontvankelijk.

[appellant sub 4]

13. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 4], omdat hij na de verkoop van zijn perceel [locatie 13] zijn procesbelang bij de onderhavige procedure heeft verloren.

13.1. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 28 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ9541) kan nog steeds procesbelang bestaan bij het beroep van een voormalig eigenaar indien deze stelt schade te hebben geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming en daarbij tot op zekere hoogte aannemelijk maakt dat deze schade daadwerkelijk is geleden als gevolg van het bestreden besluit. [appellant sub 4] heeft aangevoerd dat hij zijn woning in januari 2016 uiteindelijk met veel moeite slechts voor een lage prijs heeft kunnen verkopen, omdat eerdere potentiële kopers afhaakten zodra zij op de hoogte raakten van het (voornemen tot vaststelling van het) bestemmingsplan waarmee werd voorzien in het vrieshuis van Aviko van 35 m hoog waarop vanuit de woning op het perceel [locatie 13] vrij uitzicht bestaat. [appellant sub 4] heeft mede gelet op de aard en omvang van het voorziene vrieshuis en de ligging daarvan ten opzichte van de woning op het perceel [locatie 13] op ongeveer 240 m afstand aannemelijk gemaakt dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat ruimtelijke gevolgen van het voorziene vrieshuis, zoals verkeer en geluidhinder, ondervonden kunnen worden op het perceel en derhalve kan niet op voorhand worden uitgesloten dat hij schade heeft geleden ten gevolge van de vaststelling van het bestemmingsplan. Het verweer van de raad faalt.

13.2. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] ontvankelijk.

Formele aspecten

14. Het Burgerinitiatief heeft om inschakeling van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB), verzocht omdat, kort gezegd, de aan het bestemmingsplan ten grondslag gelegde onderzoeken gebrekkig zouden zijn.

De Afdeling ziet in de stelling dat deze onderzoeken gebrekkig zijn geen aanleiding de StAB om een deskundigenbericht te verzoeken. Ook anderszins heeft bestudering van de onderzoeken geen aanleiding gegeven tot vragen aan de StAB.

15. Voor zover het Burgerinitiatief betoogt dat het ten onrechte voorafgaand aan de zienswijzenprocedure geen mogelijkheid tot inspraak is geboden, overweegt de Afdeling dat het bieden van inspraak voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan geen deel uitmaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Het niet bieden van inspraak in deze fase heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Het betoog faalt.

16. Het Burgerinitiatief betoogt dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.

Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Het betoog faalt.

17. Voor zover het Burgerinitiatief betoogt dat de nota van zienswijzen ten onrechte is geanonimiseerd en dat het daardoor lastig was voor [appellant sub 1] om na te gaan welke appellanten om een machtiging moest worden verzocht, overweegt de Afdeling dat daargelaten of het anonimiseren van de nota van zienswijzen een gebrek oplevert in de besluitvorming, de Afdeling niet aannemelijk acht dat het Burgerinitiatief of andere belanghebbenden door het gestelde gebrek zijn benadeeld. Gelet op het vorenstaande zou het gestelde gebrek met toepassing van 6:22 van de Awb kunnen worden gepasseerd. Het betoog van het Burgerinitiatief faalt.

18. Het Burgerinitiatief heeft verzocht om de toezending van het gehele "dossier Aviko".

18.1. Voor zover dit betoog van het Burgerinitiatief aldus moet worden begrepen dat niet alle op het besluit betrekking hebbende stukken ter inzage hebben gelegen, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en die reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Het betoog faalt.

Belangenverstrengeling

19. Het Burgerinitiatief betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ8863, dat bij de vaststelling van het plan sprake is geweest van belangenverstrengeling, omdat een raadslid de echtgenote is van een bestuurder van een bedrijf dat naar gesteld enkel en alleen werkzaamheden uitvoert voor Aviko.

19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat van enig persoonlijk belang van het raadslid niet is gebleken zodat geen sprake is van belangenverstrengeling.

19.2. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.

Ingevolge het tweede lid waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.

19.3. De Afdeling begrijpt het betoog van het Burgerinitiatief aldus dat het bestemmingsplan in strijd met artikel 2:4, tweede lid, van de Awb is vastgesteld. Deze bepaling strekt ertoe de burger een waarborg te bieden voor naleving van de in het eerste lid neergelegde norm. Daartoe wordt, niet aan de in de bepaling bedoelde personen individueel, maar aan het tot besluiten bevoegd bestuursorgaan, een zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat de besluitvorming niet meer voldoet aan de in het eerste lid neergelegde norm. Met het begrip "persoonlijk" is blijkens de wetgeschiedenis van de totstandkoming van artikel 2:4 van de Awb (Kamerstukken II, 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 55) gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen. In aanmerking genomen dat het hier gaat om besluitvorming door de gemeenteraad die een belangenafweging vergt waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen, ligt het in de rede voor de invulling van het begrip "persoonlijk belang" aansluiting te zoeken bij artikel 28, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet. Deze bepaling dient strikt te worden uitgelegd, nu daarbij het fundamentele recht van een raadslid om deel te nemen aan een stemming wordt ingeperkt.

19.4. Zoals de Afdeling reeds in haar uitspraak van 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0796, heeft overwogen - waarmee de Afdeling haar uitspraak van 22 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ8863, heeft gepreciseerd - volgt uit artikel 2:4 van de Awb in het algemeen niet dat een persoon die deel uitmaakt van een democratisch gekozen bestuursorgaan zoals de gemeenteraad en die bij een besluit een belang heeft, zich zou moeten onthouden van deelname aan de besluitvorming. Dit zou afbreuk doen aan de taak en de fundamentele rechten van een gekozen volksvertegenwoordiger en daarmee aan het democratische proces.

19.5. De gemeenteraad mag met het oog op het democratische proces dan ook niet verhinderen dat een lid deelneemt aan de besluitvorming en aan stemmingen. Het voorgaande neemt echter niet weg dat deelname van een lid met een dergelijk persoonlijk belang er wel toe kan leiden dat de bestuursrechter tot het oordeel moet komen dat het desbetreffende besluit is genomen in strijd met artikel 2:4 van de Awb. De conclusie dat het betrokken bestuursorgaan in strijd met deze bepaling een besluit heeft genomen, kan echter pas worden getrokken indien zich bijkomende omstandigheden voordoen die maken dat de behartiging van een persoonlijk belang van een raadslid in het bijzonder aan de orde is bij het besluitvormingsproces. In de hiervoor vermelde uitspraak van 22 juni 2011 waren bijkomende omstandigheden als vorenbedoeld om tot strijd met artikel 2:4 van de Awb te concluderen aanwezig. In de voorliggende situatie zijn bijkomende omstandigheden als hiervoor bedoeld echter niet gebleken. De enkele omstandigheid dat de echtgenoot van een bepaald raadslid werkzaamheden verricht voor Aviko is daarvoor, wat daar ook van zij, onvoldoende. Het betoog faalt.

Inhoudelijke aspecten

Artikel 3.1.6, tweede lid, Bro

20. [appellanten sub 3] en het Burgerinitiatief betogen dat de onderbouwing in de plantoelichting niet in overeenstemming is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

20.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de plantoelichting voldoet aan de voorwaarden die daaraan in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro worden gesteld.

20.2. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld."

20.3. Aan de productielocatie van Aviko aan de Dr. Ariensstraat is in het plangebied de bestemming "Bedrijventerrein - Aardappelverwerkende industrie" toegekend met overwegend de aanduidingen "bouwvlak", en "maximum bouwhoogte 15 m". Aan het oostelijk gelegen bouwvlak is voorts de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - voorwaardelijke verplichting" toegekend. Aan het zuidelijke gedeelte van dit oostelijke bouwvlak, alwaar Aviko voornemens is het vrieshuis op te richten, is de aanduiding "maximum bouwhoogte 35 m" toegekend.

Artikel 4, lid 4.4.1, van de planregels luidt: "De voor "Bedrijventerrein - Aardappelverwerkende industrie" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. aardappelverwerkende industrie, met daaraan gelieerde bedrijven, alsmede een warmtekrachtcentrale, met daartoe dienende gebouwen, installaties en voorzieningen;

[…]"

Lid 4.2.2, luidt: "Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

a. gebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak";

b. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan in het "bouwvlak", met de aanduiding "maximale bouwhoogte" is aangegeven;

[…]"

20.4. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of de ontwikkeling die het voorliggende plan mogelijk maakt een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro betreft. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in onderlinge samenhang worden beoordeeld welk planologisch beslag op de ruimte het voorliggende plan mogelijk maakt in vergelijking met het voorgaande plan en in hoeverre het plan, in vergelijking met het voorgaande plan, voorziet in een functiewijziging.

20.5. Het plandeel met de aanduiding "maximum bouwhoogte 35 m" heeft een oppervlak van ongeveer 7500 m². Aan dit plandeel was in het voorgaande bestemmingsplan eveneens de bestemming "Bedrijventerrein - Aardappelverwerkende industrie" met de aanduiding "bouwvlak" toegekend, met dien verstande dat aan het thans bestreden plandeel de aanduiding "maximum bouwhoogte 15 m" was toegekend. Gelet hierop wordt weliswaar niet voorzien in een functiewijziging ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan, maar naar het oordeel van de Afdeling is de voorziene verhoging van de toegestane bouwhoogte dusdanig dat met het voorziene bestemmingsplan wordt voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

20.6. In paragraaf 3.1.6 van de plantoelichting wordt ingegaan op het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. [appellanten sub 3] en het Burgerinitiatief hebben niet geconcretiseerd waarom de raad in het kader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, niet met paragraaf 3.1.6 van de plantoelichting heeft kunnen volstaan. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 3] en het Burgerinitiatief hebben aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is vastgesteld. Het betoog faalt.

M.e.r.-(beoordelings)procedure

21. Het Burgerinitiatief en [appellant sub 2] en anderen betogen dat ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld.

21.1. Artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer luidt: "Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben."

Het vierde lid luidt: "Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt."

21.2. Artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieueffectrapportage luidt: "Als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet (lees: de Wet milieubeheer) worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven, […]."

Het derde lid luidt: "Als categorieën van plannen als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, van de wet, worden aangewezen de categorieën die in kolom 3 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven, voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit dat behoort tot een categorie die is aangewezen op grond van het vierde lid, en voor zover die plannen niet zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid."

Het vierde lid luidt: "Als besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de wet worden aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven."

Het vijfde lid luidt: "[…]. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de wet:

a. in zodanige gevallen en

b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. […]"

21.2.1. Ingevolge artikel 2, onderdeel A, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage wordt in de bijlage onder wijziging verstaan: "Een reconstructie of verandering anderszins van aangelegde werken, ingerichte gebieden of bestaande inrichtingen."

21.3. In paragraaf 3.1.7 van de plantoelichting staat dat de ontwikkeling van Aviko valt binnen categorie 11.3, van onderdeel D, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, de aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein, doch dat de drempelwaarden in kolom II van categorie D 11.3 niet worden overschreden.

21.4. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4648 brengt de enkele omstandigheid dat de activiteit is opgenomen in kolom I van categorie 11.3, onderdeel D, van de bijlage, van het Besluit milieueffectrapportage, gelet op artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit milieueffectrapportage met zich dat de raad aan de hand van de selectiecriteria van bijlage III bij de richtlijn betreffende de milieueffectbeoordeling dient te beoordelen of kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, de zogenoemde vormvrije m.e.r.-beoordeling.

De Afdeling wijst er daarbij verder op dat de enkele omstandigheid dat een voorziene activiteit ook onder het voorheen geldende bestemmingsplan was toegestaan, niet betekent dat deze reeds daarom is aan te merken als een bestaande, ongewijzigd blijvende voorziening waarvoor geen m.e.r.-(beoordelings)plicht bestaat (vergelijk de uitspraak van 7 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6907).

21.5. In paragraaf 3.1.7 van de plantoelichting staat dat ten behoeve van het bestemmingsplan een vormvrije m.e.r.-beoordeling is gemaakt, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de memo "Vormvrije m.e.r.-beoordeling Aviko te Steenderen" van 23 februari 2015, opgesteld door Arcadis Nederland BV en die als bijlage 5 bij de plantoelichting is gevoegd. Uit deze vormvrije m.e.r.-beoordeling volgt dat gelet op de kenmerken van de voorgenomen activiteiten geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de beschouwde milieuthema's te verwachten zijn en dat het doorlopen van een m.e.r.-(beoordelings)procedure om deze reden niet aan de orde is.

21.6. Voor zover [appellant sub 2] en anderen en het Burgerinitiatief betogen dat met deze beoordeling het aantal vrachtautoverkeersbewegingen en de gevolgen daarvan voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden niet inzichtelijk zijn gemaakt, overweegt de Afdeling ten aanzien van de gevolgen voor Natura 2000-gebieden het volgende.

21.7. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en is de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) ingetrokken. Uit artikel 9.10 van de Wnb volgt dat dit geschil nu het plan is vastgesteld voor 1 januari 2017 moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied betreft het Natura 2000-gebied Rijntakken op ongeveer 1,9 km afstand van het plangebied.

21.8. De bepalingen van de Nbw 1998 hadden in het bijzonder ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogde te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekten tot bescherming van hun belangen.

De afstand tussen het perceel [locatie 11] en het Natura 2000-gebied Rijntakken bedraagt ongeveer 2 kilometer. [appellant sub 1C], [appellant sub 1F] en [appellant sub 1E] wonen op een vergelijkbare afstand van het Natura 2000-gebied Rijntakken. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de percelen van [appellant sub 2] en anderen en het Burgerinitiatief niet in de onmiddellijke nabijheid van het Natura 2000-gebied Rijntakken liggen, zodat geen duidelijke verwevenheid bestaat van hun individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogde te beschermen. Gelet op het bepaalde in artikel 8:69a van de Awb kan hetgeen [appellant sub 2] en anderen en het Burgerinitiatief hebben aangevoerd ten aanzien van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied Rijntakken, niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond van [appellant sub 2] en anderen en het Burgerinitiatief.

21.9. [appellant sub 2] en anderen en het Burgerinitiatief hebben de conclusies in de vormvrije m.e.r.-beoordeling ten aanzien van verschillende milieuaspecten bestreden. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen en het Burgerinitiatief hebben gesteld ziet de Afdeling echter geen aanleiding voor het oordeel dat in de vormvrije m.e.r-beoordeling ten onrechte wordt geconcludeerd dat kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een m.e.r.-(beoordelings)procedure niet hoeft te worden doorlopen.

21.10. De argumenten en gronden die het Burgerinitiatief en [appellant sub 2] en anderen in verband met de verschillende milieuaspecten naar voren hebben gebracht zal de Afdeling hieronder afzonderlijk bespreken.

Waterhuishouding

22. Het Burgerinitiatief stelt dat de waterhuishouding ernstig ontregeld wordt als gevolg van de productieprocessen van Aviko.

22.1. Artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro luidt: "Het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan pleegt daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen […]".

Artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, luidt: "Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding."

22.2. Voor zover dit betoog van het Burgerinitiatief aldus moet worden begrepen dat niet inzichtelijk is op welke wijze de afwatering in het gebied wordt geregeld en dat daardoor niet inzichtelijk is of het bestemmingsplan uitvoerbaar is, overweegt de Afdeling het volgende. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar. De exacte wijze waarop de waterhuishouding bij de uitvoering van het bestemmingsplan wordt vormgegeven, heeft geen betrekking op het bestemmingsplan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.

22.3. In paragraaf 6.2 van de plantoelichting staan overeenkomstig artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, van het Bro, de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding in het gebied beschreven. Zo wordt onder meer ingegaan op de wijze waarop de opvang en berging van het hemelwater van dakoppervlakken en verhardingen op het terrein zal gaan plaatsvinden en de wijze waarop het bestemmingsplan voorziet in de vereiste verlegging van een watergang in het plangebied die een belangrijke functie heeft voor de waterhuishouding in een deel van de kern van Steenderen.

22.4. Verder volgt uit de waterparagraaf dat ten behoeve van het bestemmingsplan overeenkomstig artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro overleg heeft plaatsgevonden met het waterschap Rijn en IJssel en dat de randvoorwaarden ten aanzien van het verleggen van de watergang en de waterberging zijn vastgelegd in de nieuwe waterwetvergunning.

22.5. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in de niet nader onderbouwde stelling van het Burgerinitiatief dat de waterhuishouding in het gebied ernstig wordt ontregeld, dan ook geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich op voorhand niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor de waterhuishouding in het gebied. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich vanwege de gevolgen voor de waterhuishouding op voorhand niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan uitvoerbaar is. Het betoog faalt.

Geluidhinder en trillinghinder

23. Het Burgerinitiatief betoogt dat het bestemmingsplan leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat vanwege geluid- en trillinghinder. Hiertoe voert het, kort gezegd, onder meer aan dat de geldende geluidsnormen reeds in de bestaande situatie worden overschreden en dat het gebouw, vanwege de omvang, geluid zal weerkaatsen waardoor bij lage inversie tot 2 kilometer afstand een zogenoemd kaatseffect ontstaat. Teneinde dit te voorkomen moeten volgens het Burgerinitiatief zogenoemde diffractoren langs de weg worden geplaatst, dan wel een 1 m hoge verticale geluidkeerwand. Ter onderbouwing van hun betoog wijst het Burgerinitiatief onder meer op de notitie "Geluid in beeld samengevat" van 29 oktober 2009, die is opgesteld door Kuiper en Burger advies- en ingenieursbureau, een nieuwsartikel "Binnen- en buitenlandse interesse in UT-diffractoren" van 30 oktober 2013 uit het UTnieuws, en een brief van dr. B.G. Heusinkveld, senior onderzoeker op het gebied van meteorologie en luchtkwaliteit, Wageningen Universiteit, datum onbekend, aan [appellant sub 1], het artikel "Geluid", zonder bronvermelding, over geluidsoverlast en een PowerPointpresentatie "Combinaties van meten en rekenen in de aanpak van industrie- en verkeersgeluid" van ir. F. van der Eerden.

23.1. Uit paragraaf 6.1.3 van de plantoelichting volgt dat ten behoeve van de realisatie van het vrieshuis akoestische onderzoeken zijn verricht. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek Aviko Steenderen t.b.v. Wabo-aanvraag 2014" van 25 juni 2015 (hierna: het rapport industrielawaai) en het rapport "Geluidbelasting wegverkeer op woningen na aanleg ontsluitingsweg nabij Aviko te Steenderen", van 10 februari 2015 (hierna: het rapport wegverkeerslawaai), beide opgesteld door Adviesbureau VanderBoom B.V.

23.2. In het rapport industrielawaai staat dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau ten gevolge van de activiteiten bij het bedrijf in de immissiepunten bij woningen buiten het industrieterrein hooguit 54 dB(A) etmaalwaarde bedraagt. De MTG-waarden (Maximaal Toegestane Geluidbelasting uit de zonering) bij de woningen worden blijkens dit rapport niet overschreden. Op de zonegrens ligt de geluidbelasting op maximaal 50 dB(A). Daarmee wordt de maximale waarde op de zonegrens ten gevolge van de activiteiten van Aviko op het terrein niet overschreden, zo volgt uit het rapport.

De maximale geluidniveaus ten gevolge van (hoofdzakelijk) de vrachtwagens op het terrein van de inrichting bedragen op de immissiepunten bij de geluidgevoelige objecten buiten het industrieterrein hooguit 54 dB(A) in de dag, avond en nacht. Daarmee worden de gebruikelijke grenswaarden (70/65/60 dB(A) in de dag, avond en nacht) niet overschreden, aldus het rapport industrielawaai.

Verder staat in het rapport industrielawaai dat geen installaties bij het bedrijf aanwezig zijn die relevante trillingen veroorzaken en liggen de woningen daarnaast op voldoende afstand zodat reeds daarom naar verwachting geen trillinghinder dan wel schade aan gebouwen (conform de trillingrichtlijnen SBR-A en -B) zal optreden, aldus het rapport industrielawaai.

23.3. Ten aanzien van het betoog van het Burgerinitiatief dat de gevolgen van de weerkaatsing van geluid op de gevels van het voorziene vrieshuis onvoldoende zijn betrokken bij de beoordeling van de akoestische gevolgen van de voorziene bedrijfsactiviteiten van Aviko voor de omgeving, overweegt de Afdeling dat in het rapport industrielawaai staat dat de geluidemissie via de gevel- en dakvlakken verwaarloosbaar klein is. Het Burgerinitiatief heeft niet aannemelijk gemaakt dat het rapport industrielawaai daarmee een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd. Hierbij acht de Afdeling van belang dat het Burgerinitiatief slechts heeft verwezen naar algemene onderzoeken en rapporten die niet zijn toegespitst op de voorliggende situatie. Wat betreft de brief van dr. G. Heusinkveld aan [appellant sub 1], datum onbekend, overweegt de Afdeling dat deze brief evenmin een reactie betreft op het rapport industrielawaai. Het betoog faalt.

23.4. Verder begrijpt de Afdeling het betoog van het Burgerinitiatief aldus dat bij de beoordeling van de geluidbelasting voor de omgeving onvoldoende rekening is gehouden met de variërende meteorologische condities van het Nederlands klimaat, waaronder de gevolgen van de weerkaatsing van geluid op een warme luchtlaag als gevolg van inversie. Ten aanzien hiervan overweegt de Afdeling het volgende. Uit het rapport Industrielawaai volgt dat het akoestisch onderzoek dat daaraan ten grondslag ligt, is uitgevoerd overeenkomstig de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai 1999 (hierna: de HMRI). Hierin wordt de stelling van het Burgerinitiatief dat geluidoverdracht door meteorologische invloeden sterk kan variëren, bevestigd. In de HMRI staat onder meer beschreven op welke wijze bij akoestisch onderzoek rekening gehouden moet worden met verschillende weersomstandigheden en onder welke weersomstandigheden metingen representatief kunnen worden geacht. In paragraaf 2.2 van het rapport industrielawaai staan de meteorologische omstandigheden weergegeven waaronder de metingen hebben plaatsgevonden. Niet bestreden is dat deze meteorologische omstandigheden overeenstemmen met de in de HMRI beschreven uitgangspunten. Gelet hierop en nu het Burgerinitiatief niet heeft geconcretiseerd waarom de in de HMRI beschreven uitgangspunten onjuist en/of niet representatief zouden zijn, ziet de Afdeling in hetgeen het Burgerinitiatief heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat bij de beoordeling van de geluidbelasting voor de omgeving onvoldoende rekening is gehouden met de variërende meteorologische omstandigheden van het Nederlands klimaat. Ook hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het Burgerinitiatief slechts heeft verwezen naar algemene onderzoeken en rapporten die niet zijn toegespitst op de voorliggende situatie. Wat betreft de brief van dr. G. Heusinkveld aan [appellant sub 1], datum onbekend, overweegt de Afdeling dat deze brief in zoverre evenmin een reactie bevat op het rapport industrielawaai. Het betoog faalt.

23.5. In verband met het betoog van het Burgerinitiatief dat bij de beoordeling van de geluidbelasting voor de omgeving ten onrechte geen rekening is gehouden met laagfrequent geluid als gevolg van de ventilatoren van Aviko op het dak, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 13 december 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ4285) volgt dat laagfrequent geluid kan worden aangemerkt als oorzaak van objectiveerbare hinder. Nu een wettelijk kader voor laagfrequent geluid ontbreekt, kunnen in beginsel aan een vergunning voorschriften ter voorkoming van hinder door laagfrequent geluid, waaronder grenswaarden, worden verbonden. Gelet hierop en nu de raad ter zitting heeft toegelicht dat in de milieuvergunningen van Aviko geluidvoorschriften zijn en worden opgenomen vanwege onder meer de ventilatoren op bedrijfsbebouwing, ziet de Afdeling in hetgeen het Burgerinitiatief heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan geen onaanvaardbare geluidsoverlast vanwege laagfrequent geluid tot gevolg heeft. Het betoog faalt.

23.6. Wat betreft de door het Burgerinitiatief gevreesde hinder vanwege trillingen, staat in het rapport industrielawaai dat bij het bedrijf geen installaties aanwezig zijn die relevante trillingen veroorzaken. Voor zover het Burgerinitiatief heeft gewezen op trillingen als gevolg van het vrachtverkeer van Aviko, heeft de raad ter zitting toegelicht dat de ingang van het dorp Steenderen vanaf de provinciale weg N314 via de L. Dolfingweg wordt aangepast, met dien verstande dat bij de ingang van het dorp Steenderen via de L. Dolfingweg een directe ontsluiting naar het bedrijventerrein Steenderdiek wordt aangelegd. De Afdeling ziet hiervan een bevestiging in artikel 4, lid 4.4.1, aanhef en onder 1, van de planregels. Hierdoor wordt het vrachtverkeer ten behoeve van Aviko bij de ingang van Steenderen direct naar het bedrijventerrein geleid, zonder dat daarbij langs woningen wordt gereden. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen het Burgerinitiatief heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene ontwikkeling geen onevenredige hinder voor het Burgerinitiatief vanwege trillingen tot gevolg heeft. Het betoog faalt.

23.7. Ten aanzien van de vrees voor geluidoverlast vanwege het vrachtverkeer van Aviko overweegt de Afdeling het volgende. Uit het rapport wegverkeerslawaai volgt dat in verband met de aanleg van de nieuwe ontsluitingsweg naar het terrein van Aviko akoestisch onderzoek is verricht naar de geluidbelasting door wegverkeer op de gevels van de woningen in de omgeving van de nieuwe weg. Daarbij is een geluidbelasting van ten hoogste 40 dB (na aftrek van 5 dB op grond van art 110-g Wet geluidhinder) berekend. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt daarmee blijkens het rapport wegverkeerslawaai niet overschreden op de gevels van de woningen in de omgeving van de nieuwe weg. De geluidbelasting door alle wegen samen ligt volgens het rapport wegverkeerslawaai bij de relevante rekenpunten lager dan 53 dB. Het Burgerinitiatief heeft niet aannemelijk gemaakt dat het rapport wegverkeerslawaai zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft mogen baseren. Voor zover het Burgerinitiatief heeft getracht aan te tonen dat de uitgangspunten in het rapport wegverkeerslawaai ten aanzien van het aantal vervoersbewegingen onjuist zijn, overweegt de Afdeling dat aan de berekening van het Burgerinitiatief van het aantal vervoersbewegingen allerlei schattingen en uitgangspunten ten grondslag liggen, zonder dat inzichtelijk is waar deze op gebaseerd zijn.

De Afdeling begrijpt het standpunt van de raad aldus dat nu de cumulatieve geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai bij alle rekenpunten lager is dan de ten hoogste toelaatbare vast te stellen hogere waarde als bedoeld in artikel 83, eerste lid, van de Wet geluidhinder, een aanvaardbaar akoestisch woon- en leefklimaat bij deze rekenpunten gegeven is. Hetgeen het Burgerinitiatief heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan geen onevenredige aantasting van het akoestisch woon- en leefklimaat vanwege het wegverkeerslawaai tot gevolg heeft. Het betoog faalt.

23.8. Wat betreft het betoog van het Burgerinitiatief dat de geldende geluidnormen reeds in de bestaande situatie worden overschreden door Aviko, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, dit een handhavingsaspect betreft. Handhavingsaspecten kunnen in de onderhavige procedure niet aan de orde komen. Het betoog faalt.

23.9. In hetgeen het Burgerinitiatief voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voorziene vrieshuis geen onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat vanwege geluid- en trillinghinder op de percelen van [appellant sub 1C], [appellant sub 1F] en [appellant sub 1E] tot gevolg heeft. Het betoog faalt.

Geur

24. Het Burgerinitiatief vreest voor stankoverlast als gevolg van het bestemmingsplan.

24.1. Uit paragraaf 6.1.2 van de plantoelichting volgt dat ten behoeve van de uitbreidingsplannen voor de zogenoemde nieuwe productielijn Steenderen III en het thans planologisch voorziene vrieshuis van Aviko een geuronderzoek is verricht. De resultaten hiervan zijn neergelegd in de notitie "Geurnotitie Steenderen III en vrieshuis" van 16 december 2014, opgesteld door onderzoeksbureau Witteveen Bos. In de notitie staat dat het vrieshuis geen geuremissie heeft. Het Burgerinitiatief heeft de conclusies van deze notitie niet concreet bestreden. Gelet hierop biedt hetgeen het Burgerinitiatief heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan zal leiden tot onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat door geurhinder. Het betoog faalt.

Luchtkwaliteit

25. Het Burgerinitiatief vreest voor een onevenredige verslechtering van de luchtkwaliteit.

25.1. Uit paragraaf 6.1.4 van de plantoelichting volgt dat ten behoeve van de plannen van Aviko een onderzoek naar de luchtkwaliteit is verricht. De resultaten hiervan zijn neergelegd in de notitie "luchtkwaliteitsonderzoek" van 10 november 2014, (hierna: het rapport luchtkwaliteit) opgesteld door onderzoeksbureau Witteveen Bos. Hieruit volgt dat de hoogste concentratie NO2 optreedt langs de N314, maar dat dit met een totale concentratie van 19,4 µg/m3 ruimschoots onder de grenswaarde van 40 µg/m3 ligt als jaargemiddelde. De urenlimiet voor NO2 wordt blijkens het rapport luchtkwaliteit evenmin overschreden. Op alle andere toetsingspunten liggen de concentraties NO2 lager en wordt ook ruimschoots voldaan aan de grenswaarden voor NO2, zo volgt uit het rapport luchtkwaliteit.

Voor PM10 treedt de hoogste concentratie eveneens op langs de N314, maar ook hier wordt met een totale concentratie van 19,8 µg/m3 volgens de plantoelichting ruimschoots voldaan aan de grenswaarde van 40 µg/m3 als jaargemiddelde. De etmaalgemiddelde PM10-concentratie is op 8 etmalen hoger dan 35 µg/m3 , terwijl dit 35 maal per jaar is toegestaan, zo volgt uit het rapport. Op alle andere toetsingspunten liggen de concentraties PM10 volgens het rapport lager en wordt ook ruimschoots voldaan aan de grenswaarden voor PM10 aldus het rapport luchtkwaliteit. Het Burgerinitiatief heeft niet geconcretiseerd waarom aan het rapport luchtkwaliteit dusdanige gebreken kleven of dat deze dusdanige leemten in kennis vertoont dat de raad zich daar bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet op heeft kunnen baseren.

25.2. Voor zover het Burgerinitiatief heeft aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met meteorologische inversie en de invloed daarvan op de afvaldampen van Aviko en het neerslaan van (vet)restproducten in de omgeving, overweegt de Afdeling het volgende. Aviko heeft ter zitting toegelicht dat zij met het voorziene vrieshuis slechts een uitbreiding van haar opslagcapaciteit heeft beoogd ten behoeve van de reeds bestaande en vergunde bedrijfsactiviteiten op het bedrijventerrein Steenderdiek en niet tevens een vergroting van haar productiecapaciteit. Ook de raad is uitgegaan van deze invulling van het bestreden plandeel. Het Burgerinitiatief heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad daarmee niet is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden van het bestreden plandeel. Gelet hierop acht de Afdeling het aannemelijk dat het bestreden plandeel niet leidt tot een toename van afvaldampen en het neerslaan van (vet)restproducten in de omgeving. De Afdeling ziet dan ook in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet heeft kunnen afzien van een onderzoek naar de afvaldampen van Aviko en het neerslaan van (vet)restproducten op de omgeving en de invloed daarop van meteorologische inversie. Het betoog faalt.

25.3. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan niet leidt tot een onevenredige verslechtering van de luchtkwaliteit. Het betoog faalt.

Archeologie

26. Het Burgerinitiatief betoogt dat ten behoeve van de zuidzijde van het bedrijventerrein Steenderdiek ten onrechte geen archeologisch onderzoek is verricht.

26.1. Aan de gronden met de aanduiding "maximum bouwhoogte 35 m" is tevens de bestemming "Waarde - Archeologische verwachting 3" toegekend.

Artikel 13, lid 13.1, van de planregels luidt: "De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem."

Lid 13.2.1 luidt: "Ten aanzien van het oprichten van bebouwing gelden de volgende regels:

a. bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van een bouwwerk groter dan 5.000 m² dient de aanvrager een rapport te overleggen, waarin de archeologische waarde van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft in voldoende mate is vastgesteld;

b. […]"

26.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

26.3. Uit paragraaf 3.4.3 van de plantoelichting volgt dat het plangebied in een gebied ligt met hoge archeologische waarden en dat derhalve een archeologische bestemming is toegekend aan het plangebied. De norm waarop het Burgerinitiatief zich op beroept strekt, gelet op artikel 13, lid 13.1, van de planregels, tot het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem van de gronden ter plaatse van de bestemming "Waarde - Archeologische verwachting 3". Het belang van het Burgerinitiatief is gelegen in het gevrijwaard blijven van de aantasting van hun woon- en leefklimaat en meer in het algemeen het behoud van hun woonomgeving. De norm waarop het Burgerinitiatief zich thans beroept strekt niet tot bescherming van haar belangen. Derhalve kan haar beroep hierop, wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het bestreden plandeel. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding tot een inhoudelijke bespreking daarvan.

Landschappelijke inpassing

27. [appellant sub 2] en anderen, het Burgerinitiatief en [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat het voorziene vrieshuis niet past in de omgeving en leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het landschappelijke en historische karakter van de omgeving en daarmee een onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat. In dit verband voeren zij, kort gezegd, aan dat het rapporten "Landschapsanalyse & ruimtelijke studie warehouse" 5 maart 2014 (hierna: het rapport landschapsanalyse) en "Stedenbouwkundige en landschappelijke inpassing Warehouse" van 11 december 2014 (hierna: het rapport stedenbouwkundige en landschappelijke inpassing), beide opgesteld door Arcadis, ondeugdelijk zijn.

Voorts achten zij de landschappelijke inpassing van het voorziene vrieshuis onvoldoende. Hiertoe voeren zij, kort gezegd, onder meer aan dat het vrieshuis altijd zichtbaar zal blijven, hetgeen leidt tot een aantasting van het als rijksmonument aangewezen centrum van Bronckhorst. Daarnaast zullen als gevolg van de bouw van het vrieshuis, waardevolle linden moeten worden gekapt.

De raad heeft volgens hen, kort gezegd, niet inzichtelijk gemaakt waarom niet kan worden volstaan met een bouwhoogte van 15 of 27 meter. Evenmin heeft de raad volgens een aantal appellanten inzichtelijk gemaakt waarom bijvoorbeeld niet op het Regionale Bedrijventerrein (RBT) of de noordzijde van het bedrijventerrein Steenderdiek aan de A18 of de noordzijde van het bedrijventerrein Steenderdiek is voorzien in de door Aviko gewenste opslagcapaciteit.

Verder wordt aangevoerd dat de voorziene bouwhoogte in strijd is met de Regionale structuurvisie Achterhoek 2012, de Structuurvisie 2012, het Landschapsontwikkelingsplan Bronckhorst, het Groenstructuurplan en regionaal beleid.

27.1. Aan het oostelijk deel van het bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijventerrein - Aardappelverwerkende industrie" is tevens de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - voorwaardelijke verplichting" toegekend.

Artikel 4, lid 4.4.1, van de planregels luidt: "De gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - voorwaardelijke verplichting" mogen pas ten behoeve van de bedrijfsvoering (anders dan bouw- en terreininrichtingswerkzaamheden) in gebruik worden genomen indien/nadat:

1. de nieuwe infrastructuur tussen de Dr. A. Ariënsstraat en de L. Dolfingweg ten zuiden en oosten van het nieuwe bedrijfsterrein is aangelegd, deze notarieel aan de gemeente is overgedragen en als openbare weg ingebruikgenomen is èn;

2. de landschappelijke inpassing van dit bedrijfsterreingedeelte is gerealiseerd en daarna wordt beheerd overeenkomstig het beplantings- en beheerplan, zoals dit is opgenomen in bijlage 1 bij de Regels van dit bestemmingsplan."

27.2. In hoofdstuk 4 en 5 van de plantoelichting wordt ingegaan op de stedenbouwkundige eisen, de ruimtelijke en landschappelijke inpassing en de beeldkwaliteitseisen die gesteld worden aan de ontwikkeling van Aviko. In hoofdstuk 4 staat dat het college van burgemeester en wethouders in aansluiting op het rapport landschapsanalyse en zijn principebesluit van 18 maart 2014, stedenbouwkundige-, landschappelijke- en beeldkwaliteitsuitgangspunten hebben geformuleerd die kaderstellend zijn geweest voor de verdere uitwerking van de ontwikkelingsplannen van Aviko tot een voorontwerpbestemmingsplan.

27.2.1. In hoofdstuk 5 van de plantoelichting staat dat de ruimtelijke inpasbaarheid en de effecten van het vrieshuis op de omgeving zijn onderzocht in het rapport landschapsanalyse. In deze beoordeling zijn onder meer betrokken de Structuurvisie Bronckhorst, die is vastgesteld door de raad op 26 februari 2009, het landschapsontwikkelingsplan Bronckhorst, Lochem en Zutphen, dat is vastgesteld door de raad op 25 juni 2009 en het Groenstructuurplan dat in februari 2008 is vastgesteld. Daarbij zijn de mogelijkheden van de landschappelijke inpassing van drie verschillende varianten onderzocht, te weten een vrieshuis met een bouwhoogte van 15 m, 27 m en 35 m. Voor deze drie alternatieven is tevens de landschappelijke inpassing beoordeeld bij de positionering van het warehouse aan de noordzijde en de zuidzijde van het oostelijke gedeelte van het bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijf - Aardappelverwerkende industrie". Bij alle alternatieven is uitgegaan van een capaciteit van 40.000 pallets. Bij het vrieshuis van 15 meter hoog is uitgegaan van een grondvlak van 120 m bij 146 m. Bij een vrieshuis van 27 meter hoog is uitgegaan van een grondvlak van 80 m bij 123 m. Bij een vrieshuis van 35 meter hoog is uitgegaan van een grondvlak van 80 m bij 95 m. Om de invloed op de omgeving te beoordelen is de beleving van de bouwmassa vanuit veertien verschillende standpunten beoordeeld.

Uit het rapport landschapsanalyse volgt dat een nieuw vrieshuis van 15 m past binnen de kaders van de structuurvisie, het landschapsontwikkelingsplan en het Groenstructuurplan, en dat een vrieshuis met een hoogte van 27 en 35 meter met toepassing van aanvullende maatregelen in de vorm van beplanting eveneens goed inpasbaar is op de locatie. Daarbij wordt in het rapport landschapsanalyse een globale uitwerking gegeven van mogelijkheden om met beplanting de zichtlijnen op het vrieshuis te verzachten. Het bovenste gedeelte van het warehouse zal echter zichtbaar blijven in het landschap, zo wordt geconcludeerd in de plantoelichting.

27.3. Niet in geschil is dat het vrieshuis ondanks de naleving van het beplantings- en beheerplan als bedoeld in artikel 4, lid 4.4.1, van de planregels, zichtbaar zal blijven in het landschap. De raad stelt zich echter, onder verwijzing naar onder meer het rapport landschapsanalyse, op het standpunt dat het voorziene vrieshuis bij de naleving van het beplantings- en beheerplan op een aanvaardbare wijze landschappelijk wordt ingepast, waarbij de raad een extra bijdrage van Aviko voor de aanleg van 2,5 ha aanvullende groenvoorzieningen in de wijdere omgeving niet nodig acht.

27.3.1. De Afdeling stelt voorop dat het niet aan haar is om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen (het behoud van Aviko in de gemeente enerzijds en het behoud van het landschappelijke karakter van de omgeving anderzijds) moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. De rechterlijke beoordeling of het plan in overeenstemming is met het recht of dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, strekt niet zover dat zij in de politieke afweging kan treden die ten grondslag heeft gelegen aan de vaststelling van het plan. Het is aan de raad om de verschillende belangen en de feiten en omstandigheden die van belang zijn bij het nemen van een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift, tegen elkaar af te wegen. In het kader van de effecten voor het landschap kan wel aan de orde komen de vraag of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voorziene vrieshuis op aanvaardbare wijze landschappelijk wordt ingepast. Hetgeen [appellant sub 2] en anderen, het Burgerinitiatief, [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich, onder verwijzing naar onder meer het rapport landschapsanalyse, niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat bij het innemen van dit standpunt is onderkend dat het voorziene vrieshuis, ondanks de naleving van het beplantings- en beheerplan, in de wintermaanden beter zichtbaar zal zijn dan in de zomermaanden, doch dat hij dit aanvaardbaar acht, mede omdat het voorziene vrieshuis volgens de raad een neutrale lichtgrijze kleur zal krijgen en kale takken van de verplicht te planten bomen de zichtlijnen zullen onderbreken. De Afdeling acht dit niet onaannemelijk en evenmin onredelijk.

Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad heeft toegelicht dat is onderkend dat de bomen die geplant moeten worden, pas na 10 tot 20 jaar een aanvaardbare inpassing opleveren, en dat om die reden in het beplantings- en beheerplan is gekozen voor boomsoorten waarmee het beoogde resultaat zo snel mogelijk wordt gehaald.

27.3.2. Over het betoog dat het rapport landschapsanalyse in opdracht van de initiatiefnemer van het plan als zodanig niet onafhankelijk is, wordt als volgt overwogen. De raad dient bij het vaststellen van een bestemmingsplan ingevolge artikel 3:2 van de Awb de relevante feiten vast te stellen en de nodige kennis te vergaren over de af te wegen belangen. Daartoe hoeft hij echter niet zelf het benodigde onderzoek te doen, maar kan hij gebruik maken van onderzoeken die zijn opgesteld door derden, mits hij zich ervan vergewist dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De enkele omstandigheid dat het rapport landschapsanalyse in opdracht van de initiatiefnemer is uitgevoerd, betekent niet dat het onderzoek niet onafhankelijk is. Het betoog faalt.

27.3.3. Wat betreft het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat in het rapport landschapsanalyse niet dan wel onvoldoende waarde is gehecht aan de twee beeldbepalende kerktorens in de gemeente Bronckhorst, de 130 meter lange meidoornhaag/veekering op de gronden van Aviko en de rol van het silhouet van Steenderen bij de beleving van het historisch centrum van Bronckhorst, overweegt de Afdeling dat de raad de genoemde landschapselementen wel heeft betrokken in de besluitvorming. Dat de raad op grond van de landschapsanalyse tot een andere waardering is gekomen, maakt het besluit niet onrechtmatig. Het betoog faalt.

27.3.4. Ook in hetgeen [appellant sub 2] en anderen, het Burgerinitiatief, [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat aan het rapport landschapsanalyse dusdanige gebreken kleven of dat dit dusdanige leemten in kennis vertoont dat de raad zich daar niet op heeft mogen baseren bij de beoordeling van de vraag of het voorziene vrieshuis op aanvaardbare wijze kan worden ingepast. Het betoog faalt.

Alternatieven

28. [appellant sub 2] en anderen, het Burgerinitiatief en [appellanten sub 3] betogen dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar alternatieven. Zo heeft de raad volgens hen de alternatieven voor het plan, zoals onder meer de bouw van een vrieshuis van maximaal 15 m of 27 m hoog of het gedeeltelijk ondergronds bouwen, onvoldoende onderzocht.

28.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Zoals reeds overwogen in 27.2.1 heeft de raad drie alternatieven bezien. Appellanten betogen dat daarbij geen alternatieve locaties, zoals onder meer het Regionaal Bedrijventerrein A18, zijn betrokken. De Afdeling begrijpt de reactie van de raad in de nota van zienswijzen en de toelichting van de raad ter zitting echter aldus dat het standpunt van de raad is dat hij door appellanten genoemde locaties niet als reële alternatieven ziet. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen, het Burgerinitiatief en [appellanten sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad reeds in de nota van zienswijzen heeft aangegeven dat Aviko heeft verzocht om de bouw van het vrieshuis naast haar productielocatie op het bedrijventerrein Steenderdiek, zodat zij het aantal interne vervoersbewegingen kan beperken. De oprichting van het vrieshuis elders zou deze beoogde efficiëntiewinst van Aviko teniet doen. Aviko heeft te kennen gegeven dat zij een vrieshuis op een andere locatie niet zal realiseren. Dat de raad om die reden dan ook geen andere locaties dan het bedrijventerrein Steenderdiek heeft betrokken in haar alternatievenonderzoek acht de Afdeling, mede gelet op de omstandigheid dat Aviko reeds op het bedrijventerrein Steenderdiek gevestigd is, niet onredelijk. Voorts acht de Afdeling van belang dat aan de gronden waarop het vrieshuis thans is voorzien, in het voorgaande bestemmingsplan reeds de bestemming "Bedrijventerrein - Aardappelverwerkende industrie" met de aanduiding "bouwvlak" was toegekend. Het betoog faalt in zoverre.

28.2. In verband met het betoog van een aantal appellanten dat onvoldoende acht is geslagen op de 15 m hoogtevariant en de reeds in het voorgaande bestemmingsplan voorziene uitbreidingsmogelijkheden, overweegt de Afdeling het volgende. Aviko heeft aangegeven dat de op het bedrijventerrein Steenderdiek reeds planologisch voorziene uitbreidingsmogelijkheden onvoldoende zijn voor haar uitbreidingsplannen. De raad wil het ruimtebeslag van het bedrijventerrein Steenderdiek ten opzichte van de reeds bestaande uitbreidingsmogelijkheden echter niet verder vergroten door de toevoeging van extra vierkante meters ten koste van agrarische gronden, nog daargelaten of dit op grond van provinciaal beleid en/of provinciale regelgeving is toegestaan. Tegelijkertijd wenst de raad structurele leegstand op het bedrijventerrein Steenderdiek - als gevolg van het mogelijke vertrek van Aviko - tegen te gaan. Derhalve ziet de raad de 15 m variant dan wel het volstaan met de thans voorziene uitbreidingsmogelijkheden niet als een redelijke oplossing. De Afdeling acht dit, mede gelet op hetgeen reeds in 27.3 tot en met 27.3.4 is overwogen, niet onredelijk. Ook neemt de Afdeling hierbij in aanmerking dat het gaat om een bestaand bedrijf op een bestaand bedrijventerrein. Het betoog faalt.

28.3. Ten aanzien van de stelling van een aantal appellanten dat de raad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom niet is gekozen voor de voorgestelde alternatieven om het vrieshuis gedeeltelijk - dat wil zeggen 10 tot 20 m - ondergronds te bouwen, heeft de raad gesteld dat de meerkosten daarvoor exorbitant hoger zullen zijn, hetgeen de Afdeling aannemelijk voorkomt en waarvan de Afdeling een bevestiging ziet in de ramingskosten van 1 juli 2016 opgesteld door Royal Haskoning DHV. Daarnaast stelt de raad dat zich technische problemen kunnen voordoen met de waterdichtheid van de betonbak en dat Aviko het risico op lekkages daarbij te groot acht, hetgeen de Afdeling evenmin onaannemelijk acht. De Afdeling begrijpt het standpunt van de raad dan ook aldus dat hij om voormelde redenen de door appellanten voorgestelde alternatieven om het vrieshuis gedeeltelijk ondergronds te bouwen op voorhand niet als reële alternatieven heeft aangemerkt. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Het betoog faalt in zoverre.

28.4. Wat betreft het alternatief van een vrieshuis van 27 m heeft de raad - onder verwijzing naar onder meer het rapport landschapsanalyse - toegelicht dat hij de verschillen tussen de 27 meter en de 35 meter hoogtevariant niet dusdanig acht dat op basis daarvan redelijkerwijs niet gekozen had kunnen worden voor de 35 meter hoogtevariant. Hetgeen [appellant sub 2] en anderen, het Burgerinitiatief en [appellanten sub 3] hebben aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Voor zover door een aantal appellanten is aangevoerd dat het rapport landschapsanalyse een vertekend en onjuist beeld geeft van de twee hoogtevarianten, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, uit de stukken volgt dat de raad nadrukkelijk onderkent dat de landschappelijke gevolgen van het voorziene vrieshuis aanzienlijk zijn, en dat de 27 meter hoogtevariant beter landschappelijk kan worden ingepast dan de 35 m hoogtevariant. De raad stelt zich echter op het standpunt dat beide varianten op aanvaardbare wijze landschappelijk kunnen worden ingepast. Met inachtneming van hetgeen reeds is overwogen in 27.3 tot en met 27.3.4 ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Nu beide hoogtevarianten volgens de raad op aanvaardbare wijze kunnen worden ingepast en bij de 35 meter hoogtevariant meer uitbreidingsmogelijkheden overblijven voor Aviko op het bedrijventerrein Steenderdiek dan bij de 27 meter hoogtevariant, stelt de raad te hebben gekozen voor de 35 meter hoogtevariant. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het gaat om een bestaand bedrijf op een bestaand bedrijventerrein ten behoeve waarvan in het voorgaande bestemmingsplan reeds was voorzien in uitbreidingsmogelijkheden met eenzelfde footprint. Het betoog faalt in zoverre.

28.5. In verband met de bezwaren tegen de positionering van het vrieshuis in het zuiden van het plangebied in plaats van de noordzijde van het plangebied, heeft de raad, onder verwijzing naar het rapport landschapsanalyse, te kennen gegeven dat de zuidelijke positionering maakt dat het vrieshuis meer opgaat in de dorpsrand, terwijl een positionering aan de noordzijde het vrieshuis meer als een solitair object doet ervaren, temeer vanwege de verlegging van de ingang van Steenderen in verband met de aanleg van de nieuwe ontsluitingsweg op grond van artikel 4, lid 4.4.1, aanhef en onder 1, van de planregels. De Afdeling acht dit standpunt van de raad hieromtrent niet onredelijk. [appellant sub 2] en anderen, het Burgerinitiatief, [appellanten sub 3] hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Het betoog faalt.

28.6. [appellant sub 2] en anderen, het Burgerinitiatief en [appellanten sub 3] hebben aangevoerd dat het voorziene vrieshuis in strijd is met de Regionale structuurvisie Achterhoek 2012, de Structuurvisie 2012, het Landschapsontwikkelingsplan Bronckhorst, het Groenstructuurplan en ander provinciaal beleid en/of provinciale regelgeving. Naar het oordeel van de Afdeling hebben zij echter onvoldoende geconcretiseerd waarom dit het geval is. Hetzelfde geldt voor het betoog van [appellanten sub 3] dat het bestemmingsplan in strijd is vastgesteld met de provinciale Structuurvisie bedrijventerreinen en werklocaties. Derhalve kunnen deze betogen niet slagen.

Welstand

29. Wat betreft het betoog van het Burgerinitiatief en [appellant sub 2] en anderen met betrekking tot de redelijke eisen van welstand overweegt de Afdeling dat welstandseisen aan gebouwen gesteld kunnen worden, maar dat die, gelet op artikel 12 van de Woningwet, in beginsel niet in een bestemmingsplan kunnen worden opgenomen. Ingevolge de Woningwet dienen concrete bouwplannen getoetst te worden aan redelijke eisen van welstand, zodat bedoelde aspecten langs die weg aan de orde kunnen komen. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 13 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3997, kan op dit uitgangspunt een uitzondering worden gemaakt indien de welstandseisen dienen ter bescherming van een beschermd dorps- of stadsgezicht. Dit is in het voorliggende geval niet aan de orde.

Ook kan op dit uitgangspunt een uitzondering worden gemaakt indien de raad het opnemen van welstandseisen in het plan uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk acht en een gemeentelijke welstandsregeling in zoverre volgens de raad onvoldoende waarborgen biedt. Niet gebleken is dat dit het geval is. Dat de gemeentelijke welstandsregeling naar aanleiding van het plan is aangepast, maakt dit, wat daar ook van zij, niet anders.

Het betoog van het Burgerinitiatief en [appellant sub 2] en anderen met betrekking tot de redelijke eisen van welstand ziet dan ook op een uitvoeringsaspect van het plan. Uitvoeringsaspecten kunnen in de onderhavige procedure niet aan de orde komen. Het betoog faalt.

Rijksmonument

30. Wat betreft het betoog van het Burgerinitiatief dat het voorziene vrieshuis leidt tot een aantasting van rijksmonumenten, overweegt de Afdeling dat noch in het plangebied, noch in de directe omgeving van het plangebied rijksmonumenten liggen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het voorziene vrieshuis leidt tot een beschadiging of vernieling of anderszins een aantasting van een rijksmonument. Het betoog faalt.

Vertrouwensbeginsel

31. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 1966, ECLI:NL:HR:1966:AC4621, betoogt het Burgerinitiatief dat het plan in strijd met artikel 6:228 van het Burgerlijk Wetboek is vastgesteld. Nu de burgerlijke rechter de aangewezene is om die rechtsvraag te beantwoorden, begrijpt de Afdeling de verwijzing van het Burgerinitiatief naar het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 1966 in het kader van deze bestemmingsprocedure dan ook als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Het Burgerinitiatief heeft niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad de verwachting is gewekt dat op het bedrijventerrein Steenderdiek nooit zal worden voorzien in een bouwhoogte hoger dan 18 meter. Voor zover het betoog van het Burgerinitiatief aldus moet worden begrepen dat het in strijd met het vertrouwensbeginsel is om binnen een korte periode een bestemming te wijzigen, overweegt de Afdeling dat zij dit niet volgt, omdat noch de Wro, noch enig ander geschreven of ongeschreven rechtsbeginsel zich daartegen verzet. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Het betoog faalt.

Verkeer

32. [appellant sub 2] en anderen, het Burgerinitiatief en [appellanten sub 3] vrezen verkeersoverlast, omdat als gevolg van dit plan de drie regionale vrieshuizen elders komen te vervallen en alle activiteiten van Aviko in Steenderen worden geconcentreerd. Volgens hen is niet inzichtelijk hoeveel extra verkeersbewegingen het bestemmingsplan zal genereren en derhalve wat de gevolgen daarvan zijn op de verkeersveiligheid. Het Burgerinitiatief betoogt voorts dat de wegen in Steenderen niet geschikt zijn voor de lange zware voertuigen (hierna: LZV) van Aviko.

32.1. Artikel 4, lid 4.4.1, van de planregels luidt: "De gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - voorwaardelijke verplichting" mogen pas ten behoeve van de bedrijfsvoering (anders dan bouw- en terreininrichtingswerkzaamheden) in gebruik worden genomen indien/nadat:

1. de nieuwe infrastructuur tussen de Dr. A. Ariënsstraat en de L. Dolfingweg ten zuiden en oosten van het nieuwe bedrijfsterrein is aangelegd, deze notarieel aan de gemeente is overgedragen en als openbare weg ingebruikgenomen is èn;

2. […]"

32.2. Daargelaten of het bestemmingsplan een toe- of afname van het aantal verkeersbewegingen van Aviko genereert, heeft de raad toegelicht dat ten behoeve van een verbetering van de verkeersafwikkeling de entree van het dorp Steenderen vanaf de provinciale weg N314 via de L. Dolfingweg wordt aangepast, met dien verstande dat net buiten het dorp Steenderen via de L. Dolfingweg een directe ontsluiting naar het bedrijventerrein Steenderdiek wordt aangelegd. De Afdeling ziet hiervan een bevestiging in artikel 4, lid 4.4.1, onder 1, van de planregels. Het doorgaande verkeer richting het dorp wordt blijkens de plantoelichting via een nieuwe ontsluitingsweg om het industrieterrein Steenderdiek heen geleid, hetgeen [appellant sub 2] en anderen, het Burgerinitiatief en [appellanten sub 3] ook niet hebben bestreden. Daarnaast wordt in paragraaf 5.5 van de plantoelichting uitgebreid beschreven op welke wijze deze herinrichting verkeerstechnisch wordt vormgegeven. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] en anderen, het Burgerinitiatief en [appellanten sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich op voorhand niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan geen onaanvaardbare verkeerssituatie bij de woningen van appellanten tot gevolg heeft. Het betoog faalt.

32.3. Wat betreft het betoog van het Burgerinitiatief dat de wegen in Steenderen niet geschikt zijn voor de LZV van Aviko, overweegt de Afdeling dat daargelaten of Aviko in de praktijk daadwerkelijk LZV's zal inzetten, dit betoog geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond moet derhalve buiten beschouwing blijven.

Parkeren

33. [appellanten sub 3] betogen dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de parkeerbehoefte die het bestemmingsplan genereert. Nu zij reeds parkeeroverlast ondervinden vanwege de bestaande bedrijfsactiviteiten van Aviko, vrezen zij voor nog meer parkeeroverlast.

33.1. Artikel 4.1.2 van de planregels luidt: "Voor de bestemming "Bedrijventerrein - Aardappelverwerkende industrie" gelden de volgende regels:

a Parkeren

Voor parkeren geldt dat op eigen terrein voldoende parkeergelegenheid aanwezig dient te zijn.

[…]"

33.2. In paragraaf 3.4.6 van de plantoelichting staat dat Aviko volledig in de eigen parkeerbehoefte voorziet en dat de ontwikkeling past binnen de ruimtelijke kaders van het parkeerbeleid van de gemeente Bronkhorst. [appellanten sub 3] betogen terecht dat niet inzichtelijk is hoe tot deze conclusie in de plantoelichting is gekomen. Zo is bijvoorbeeld niet inzichtelijk welke parkeerbehoefte (voor zowel vracht- als personenverkeer) het bestemmingsplan genereert, waar in deze parkeerbehoefte kan worden voorzien, in hoeverre in de omgeving reeds parkeerproblemen bestaan en in hoeverre die eventuele parkeerproblemen in de omgeving bij de afwegingen zijn betrokken. Voor zover het verweer van de raad aldus moet worden begrepen dat dit niet behoeft te worden onderzocht, omdat met artikel 4.1.2, onder a, van de planregels zou zijn gewaarborgd dat in de parkeerbehoefte die het bestemmingsplan genereert, wordt voorzien, overweegt de Afdeling dat zij dit betoog niet volgt, reeds omdat onduidelijk is wat met "voldoende parkeergelegenheid" in artikel 4.1.2, onder a, van de planregels wordt bedoeld. De Afdeling wijst de raad in dit verband nadrukkelijk op een eerdere uitspraak van de Afdeling van 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2837. Nu de raad voormelde aspecten niet heeft onderzocht, ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan geen onevenredige parkeerproblemen tot gevolg heeft. Gelet hierop is het bestreden plandeel in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Awb vastgesteld. Het betoog slaagt.

Financiële uitvoerbaarheid

34. Het Burgerinitiatief en [appellant sub 2] en anderen betwisten de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Hiertoe is door [appellant sub 2] en anderen aangevoerd dat geen planschadeanalyse is gemaakt.

34.1. Artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro luidt: "Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:

[…]

f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan."

34.2. In hoofdstuk 8 van de plantoelichting wordt ingegaan op de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Hierin staat dat het gemeentebestuur met Aviko voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan een overeenkomst zal sluiten vanwege de kosten die de gemeente in verband met de voorziene ontwikkeling zal maken en die overeenkomstig artikel 6.24 van de Wro verhaald kunnen worden. De raad heeft in dit verband toegelicht dat in de overeenkomst met Aviko is vastgelegd dat Aviko planschadetegemoetkomingen als gevolg van het bestemmingsplan aan de gemeente zal vergoeden. Gezien het voorgaande biedt hetgeen [appellant sub 2] en anderen en het Burgerinitiatief hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich op voorhand niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan financieel uitvoerbaar is. Het betoog faalt.

34.3. Voor zover het betoog van het Burgerinitiatief aldus moet worden begrepen dat de anterieure overeenkomst met Aviko op de voet van artikel 3:11 van de Awb met het ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage hadden moeten worden gelegd, wordt overwogen dat artikel 3:11 van de Awb hiertoe niet verplicht, nu een anterieure overeenkomst niet kan worden aangemerkt als een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk als bedoeld in dit artikel. Het betoog faalt.

Waardedaling

35. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellant sub 2] en anderen, het Burgerinitiatief, [appellanten sub 3] en de woning op het perceel [locatie 13] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Het betoog faalt.

Overig

36. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen, het Burgerinitiatief en [appellanten sub 3] voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling verder geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het door hen bestreden plandeel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening of dat het besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Conclusie

37. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 4], het Burgerinitiatief, voor zover ontvankelijk, en [appellant sub 2] en anderen, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

38. Gelet op hetgeen onder 33.2 is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat het bestemmingsplan in strijd met artikel 3:2 van de Awb is vastgesteld.

38.1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

38.2. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak het gebrek dat onder 33.2 is geconstateerd te herstellen.

38.3. Daartoe dient de raad met inachtneming van hetgeen onder 33.2 is overwogen alsnog wat de parkeerbehoefte is (voor zowel vracht- als personenverkeer) die het bestemmingsplan genereert inzichtelijk te maken, op welke wijze waar in deze parkeerbehoefte kan worden voorzien, in hoeverre in de omgeving reeds parkeerproblemen bestaan en die eventuele parkeerproblemen in de omgeving bij de afwegingen zijn betrokken.

38.4. Bij een eventuele wijziging van het bestreden besluit behoeft afdeling 3.4 van de Awb niet opnieuw te worden toegepast. De raad dient de wijziging van het besluit verder op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Proceskosten

39. Voor een proceskostenvergoeding ten aanzien van [appellant sub 2] en anderen, het Burgerinitiatief en [appellant sub 4] bestaat geen aanleiding.

40. In de einduitspraak zal ten aanzien van [appellanten sub 3] worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en anderen en het Burgerinitiatief tegen de verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in samenhang bezien met artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening van 17 december 2015 van de raad van de gemeente Bronckhorst niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van het Burgerinitiatief, voor zover ingesteld door [appellant sub 1], [appellant sub 1A], [appellante sub 1B], [appellant sub 1D], [appellant sub 1G], [appellant sub 1H] en [appellante sub 1I], de vereniging Bomenbelang Bronckhorst en de personen vermeld op de lijst van ondertekenaars van het burgerinitiatief van 11 november 2015, maar namens wie [appellant sub 1] desgevraagd geen machtiging heeft overgelegd, en het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C], [appellant sub 2], [appellant sub 2D], [appellant sub 2E], [appellant sub 2F], [appellant sub 2G], [appellant sub 2H] en [appellant sub 2I], niet-ontvankelijk;

III. verklaart de beroepen van het Burgerinitiatief, voor zover ontvankelijk, [appellant sub 2] en anderen, voor zover ontvankelijk, en [appellant sub 4] ongegrond;

IV. draagt de raad van de gemeente Bronckhorst op om binnen 20 weken na de verzending van deze uitspraak:

- met inachtneming van overweging 38 tot en met 38.4 de daar omschreven gebreken te herstellen, en;

- de Afdeling en alle partijen de uitkomst mede te delen en een eventuele wijziging van het besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Koziolek-Stoof, griffier.

w.g. Uylenburg w.g. Koziolek-Stoof
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2017

749.