Uitspraak 201703724/1/V3


Volledige tekst

201703724/1/V3.
Datum uitspraak: 30 juni 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling A] en [de vreemdeling B], mede voor hun minderjarige kinderen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 1 mei 2017 in zaken nrs. NL17.1518 en NL17.1520 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 4 april 2017 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 1 mei 2017 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.C.M. van der Mark, advocaat te Goes, hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen hebben nadere stukken ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris heeft krachtens artikel 12, vierde lid, van Verordening (EU) 604/2013 (Pb 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) Italië verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van de door de vreemdelingen in Nederland ingediende asielaanvragen. De Italiaanse autoriteiten hebben het overnameverzoek op 21 maart 2017 geaccepteerd.

2. Voor zover de vreemdelingen met het nadere stuk van 11 mei 2017 beogen een grief tegen de aangevallen uitspraak te richten, gaat de Afdeling, gelet op het dwingend bepaalde in artikel 85, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), daaraan voorbij, nu dat stuk buiten de voor het instellen van hoger beroep gestelde termijn bij de Afdeling is ingekomen.

3. Grief 1 kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

4. In de tweede grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet gehouden was aanvullende garanties te vragen bij de Italiaanse autoriteiten met betrekking tot de beschikbaarheid van psychische zorg voor de dochter van de vreemdelingen.

Daartoe betogen de vreemdelingen onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij met documenten van behandelaars hebben gestaafd welke zorg hun dochter behoeft en dat daaruit blijkt dat onderbreking van de behandeling niet wenselijk is en een verstoring veroorzaakt. Volgens de vreemdelingen is de enkele toezegging van de staatssecretaris dat hij ingevolge artikel 32 van de Dublinverordening alle benodigde informatie over hun bijzondere behoeften aan de Italiaanse autoriteiten zal verstrekken en de feitelijke overdracht zal opschorten indien die autoriteiten niet aan die behoeften kunnen voldoen, in dit geval onvoldoende. Zij wijzen erop dat de staatssecretaris bij zijn claimverzoek geen informatie over de medische situatie van hun dochter heeft meegestuurd. Uit de toezegging van de staatssecretaris blijkt niet in welke gevallen hij van een overdracht aan Italië afziet. Onduidelijk is of hij dat alleen doet als de Italiaanse autoriteiten te kennen geven dat zij geen adequate opvang kunnen bieden, en of de overdracht ook doorgaat als de Italiaanse autoriteiten de staatssecretaris niet specifiek informeren over de beschikbare opvang, aldus de vreemdelingen.

4.1. Artikel 32, eerste lid, van de Dublinverordening luidt: 'Enkel om ervoor te zorgen dat de adequate medische verzorging of behandeling gegeven wordt aan met name personen met een handicap, ouderen, zwangere vrouwen, minderjarigen en personen die zijn blootgesteld aan foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld, verstrekt de overdragende lidstaat, voor zover zijn bevoegde autoriteit overeenkomstig het nationale recht daarover kan beschikken, de verantwoordelijke lidstaat informatie over eventuele bijzondere behoeften van de over te dragen persoon, die in specifieke gevallen ook informatie over de fysieke of mentale gezondheidstoestand van die persoon kan omvatten. De informatie wordt doorgegeven in een gemeenschappelijke gezondheidsverklaring met de nodige bijgevoegde stukken. De verantwoordelijke lidstaat zorgt ervoor dat goed in deze bijzondere behoeften wordt voorzien, met name als het gaat om essentiële medische zorg. […]'

4.2. In de besluiten van 4 april 2017 heeft de staatssecretaris bij herhaling benadrukt dat hij, in overeenstemming met artikel 32 van de Dublinverordening, alle benodigde informatie over de bijzondere behoeften van de vreemdelingen aan de Italiaanse autoriteiten zal verstrekken en de feitelijke overdracht zal opschorten indien de Italiaanse autoriteiten niet aan die behoeften kunnen voldoen.

Ter zitting van de rechtbank heeft de staatssecretaris deze toezegging herhaald en heeft hij zich op het standpunt gesteld dat geen aanvullende garanties nodig zijn, omdat hij de medische informatie al doorgeeft aan Italië. De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd en mede ten grondslag gelegd aan haar oordeel dat de staatssecretaris geen aanvullende garanties hoeft te vragen bij de Italiaanse autoriteiten met betrekking tot de beschikbaarheid van psychische zorg voor de dochter van de vreemdelingen.

4.3. De dochter van de vreemdelingen is geboren op 8 september 2005 en is dus minderjarig. De vreemdelingen hebben een e-mailbericht van 7 maart 2017 en een brief van 20 april 2017 overgelegd, die zijn opgesteld door een verpleegkundig specialist van GGz Centraal. Daaruit blijkt dat hun dochter lijdt aan een posttraumatisch stresssyndroom (hierna: PTSS) en daarvoor in Nederland wekelijks wordt behandeld door een verpleegkundig specialist en een creatief therapeut. In het e-mailbericht is vermeld dat, gezien de psychiatrische complexiteit, voortzetting van gespecialiseerde behandeling zeer noodzakelijk is en dat deze behandeling in verband met de complexiteit en de jonge leeftijd van de dochter niet onderbroken zal kunnen worden. Geadviseerd wordt om de gestarte behandeling in Nederland te vervolgen. In de brief staat dat onderbreking van de huidige behandeling niet wenselijk is, aangezien het opbouwen van een vertrouwens- en behandelrelatie zeer essentieel is voor het slagen van de behandeling. Een onderbreking zou dan ook betekenen dat er een verstoring ontstaat, aldus de verpleegkundig specialist.

4.4. Bij brief van 30 mei 2017 hebben de vreemdelingen de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat zij niet aan Italië worden overgedragen tot op dit hoger beroep is beslist. Bij dit verzoek, dat door de Afdeling bij uitspraak van 1 juni 2017 is toegewezen, hebben de vreemdelingen het door hen bij de Dienst Terugkeer en Vertrek opgevraagde Annex IX-standaardformulier overgelegd, waarmee de staatssecretaris de Italiaanse autoriteiten, voorafgaand aan de geplande overdracht op 6 juni 2017, op de hoogte heeft gesteld van de gezondheidstoestand van de dochter van de vreemdelingen. In het formulier is aangekruist dat de dochter het slachtoffer is van marteling of een andere vorm van fysiek geweld. Hoewel onder het kopje 'Medical diagnosis' onder meer is vermeld dat zij problemen heeft als gevolg van een ontvoering, blijkt uit het formulier niet wat de aard van deze problemen is en wordt de PTSS niet genoemd. De vraag naar de gegeven behandeling is door de staatssecretaris louter met 'nee' beantwoord. Hetzelfde geldt voor de vragen of deze behandeling bij aankomst in de verantwoordelijke lidstaat moet worden voortgezet en of medische bijstand bij aankomst is vereist.

4.5. Gelet op de inhoud van het e-mailbericht en de brief van GGz Centraal, zoals omschreven onder 4.3., is de door de staatssecretaris aan de Italiaanse autoriteiten verstrekte informatie onvolledig. Hij heeft verzuimd de medische klachten van de dochter van de vreemdelingen volledig weer te geven, heeft ten onrechte vermeld dat zij daarvoor geen behandeling krijgt en heeft niet vermeld dat de gegeven behandeling moet worden voortgezet. Deze handelwijze is onzorgvuldig en in strijd met zijn toezegging dat hij, in overeenstemming met artikel 32 van de Dublinverordening, alle benodigde informatie over de bijzondere behoeften van de vreemdelingen aan de Italiaanse autoriteiten zal verstrekken.

In het licht van deze omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet gehouden was aanvullende garanties te vragen bij de Italiaanse autoriteiten met betrekking tot de beschikbaarheid van psychische zorg voor de dochter van de vreemdelingen.

De grief slaagt reeds hierom.

5. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in de tweede grief is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van 4 april 2017 alsnog gegrond verklaren en die besluiten vernietigen. De staatssecretaris dient nieuwe besluiten op de aanvragen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden dan wel onderdelen van de besluiten van 4 april 2017 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.

6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 1 mei 2017 in zaken nrs. NL17.1518 en NL17.1520;

III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen gegrond;

IV. vernietigt de besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 4 april 2017, V-nummers [...] en [...], [...] en [...];

V. draagt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op om nieuwe besluiten op de aanvragen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en deze op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van Laar
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2017

551.