Uitspraak 201604186/1/A2


Volledige tekst

201604186/1/A2.
Datum uitspraak: 5 juli 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 april 2016 in zaak nr. 15/759 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Economische Zaken.

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2014 heeft de minister [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 13.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en het betaalde recht, toegekend.

Bij besluit van 19 december 2014 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting te geven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. O.R. van Hardenbroek, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.H. Verheul-Verkaik en mr. R.H.M. Sipman, zijn verschenen. Aan de zijde van de minister is ook mr. S. Berns, werkzaam bij Gloudemans, verschenen. Voorts is ter zitting TenneT TSO B.V. (hierna: TenneT), vertegenwoordigd door mr. N.H. van den Biggelaar, advocaat te Amsterdam, en door mr. M.W. Engelen, gehoord.

Overwegingen

rijksinpassingsplan

1. Bij besluit van 28 augustus 2009 heeft de minister samen met zijn ambtgenoot van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het Inpassingsplan Zuidring Wateringen - Zoetermeer (380 kV leiding) (hierna: het rijksinpassingsplan) vastgesteld. Het rijksinpassingsplan voorziet in de aanleg van een nieuwe 380 kiloVolt hoogspanningsverbinding van ongeveer 20 km tussen Wateringen en Zoetermeer. Dit is de zogenoemde Zuidring. Het eerste deel van het tracé, tussen Wateringen en tot voorbij de Kruithuisweg bij de wijk Tanthof in Delft, is bovengronds aangelegd door middel van ophanging van de hoogspanningslijnen aan zogenoemde Wintrackmasten. Het tweede deel van het tracé, tussen de wijk Tanthof en Pijnacker, is ondergronds aangelegd. Het derde deel van het tracé van Pijnacker tot aan het transformatorstation in Zoetermeer is bovengronds aangelegd door middel van ophanging van de hoogspanningslijnen aan Wintrackmasten. Het tracé kruist onder meer het bebouwingslint aan de Noordeindseweg en passeert vervolgens de wijk Rokkeveen in Zoetermeer.

Bij uitspraak van 11 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL3645) heeft de voorzitter van de Afdeling, voor zover thans van belang, het rijksinpassingsplan geschorst, met uitzondering van die delen van dat plan die nodig zijn voor de voorbereidende werkzaamheden, zoals beschreven onder 2.7 en 2.8 van die uitspraak.

Bij uitspraak van 29 december 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO9217) heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, het besluit van 28 augustus 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het voor de aanleg van de hoogspanningsverbinding relevante deel van dat besluit in stand blijven.

2. De minister heeft met TenneT een overeenkomst gesloten, waarbij TenneT zich heeft verbonden om eventuele door de minister toe te kennen tegemoetkomingen in planschade als gevolg van het rijksinpassingsplan voor haar rekening te nemen.

aanvraag

3. [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie] te Zoetermeer (hierna: de woning). Hij heeft de minister bij aanvraagformulier van 3 april 2013 verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij heeft geleden als gevolg van het rijksinpassingsplan. Aan dat verzoek is ten grondslag gelegd dat het rijksinpassingsplan het mogelijk heeft gemaakt een bovengrondse hoogspanningsleiding te realiseren op dichtbij de woning gelegen gronden (hierna: het plangebied) en dat de waarde van de woning daardoor is verminderd. Onder het oude planologische regime van het bestemmingsplan Landelijk gebied van 4 juni 1984 had het plangebied een bestemming voor agrarische doeleinden.

standpunt van de minister

4. De minister heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan Gloudemans. In een advies van 24 februari 2014 heeft Gloudemans een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het oude en nieuwe planologische regime. Uit deze vergelijking heeft Gloudemans de conclusie getrokken dat [appellant] als gevolg van de planologische verandering in een nadeliger positie is komen te verkeren, dat de inbreuk op het woongenoot middelzwaar is en dat de waarde van de woning ten tijde van de peildatum van 29 december 2010 is gedaald van € 450.000,00 naar € 427.500,00. Omdat de omvang van het normale maatschappelijke risico, als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), volgens Gloudemans niet groter is dan het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van deze wet, dient slechts een gedeelte van de schade, gelijk aan twee procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het opkomen ervan, voor rekening van [appellant] te worden gelaten.

De minister heeft dit advies aan het besluit van 28 april 2014 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.

oordeel van de rechtbank

5. De rechtbank heeft overwogen dat het advies van Gloudemans voldoet aan de daaraan in de rechtspraak van de Afdeling (onder meer uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1992) gestelde vereisten. Zij heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de minister het niet aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen.

omvang van het geschil

6. In hoger beroep is de hoogte van de aan [appellant] toegekende tegemoetkoming in planschade in geschil. [appellant] heeft hogerberoepsgronden aangevoerd met betrekking tot de peildatum, de planologische vergelijking en de schadetaxatie. De Afdeling zal die hogerberoepsgronden hierna beoordelen.

peildatum

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister, gelet op de rechtspraak van de Afdeling (onder meer uitspraak van 15 januari 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF2900), een juiste peildatum voor de berekening van de hoogte van de planschade heeft gehanteerd. Daartoe voert hij aan dat na de vaststelling van het rijksinpassingsplan aannemelijk was dat in de omgeving van de woning een verandering in het landschap zou plaatsvinden, dat in april 2010 is gestart met de werkzaamheden voor het ondergrondse gedeelte van de hoogspanningsverbinding, dat de in het kader van de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) vastgestelde waarde van onroerende zaken in de omgeving van de hoogspanningsverbinding gestaag en bovenmatig is gedaald vanaf het moment dat bekend was dat de hoogspanningsverbinding met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zou worden aangelegd en dat vasthouden aan een peildatum van 29 december 2010 de werkelijkheid miskent.

7.1. Dat sinds het besluit van 28 augustus 2009 voorzienbaar was dat de planologische situatie ter plaatse van de woning in ongunstige zin zou veranderen en dat dit gegeven feitelijk van invloed was op de waarde van de woning, laat onverlet dat, gelet op artikel 8.4 van de Wro en de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 11 februari 2010, het voor de aanleg van de hoogspanningsverbinding relevante deel van dat besluit niet eerder dan op 29 december 2010 in werking is getreden. Op die dag is dat deel van dat besluit, als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van die dag, onherroepelijk geworden. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister een onjuiste peildatum voor de berekening van de hoogte van de planschade heeft gehanteerd. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) (onder 4.2).

Het betoog faalt.

vrees voor gezondheidsschade

8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in navolging van Gloudemans terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] gestelde vrees voor gezondheidsschade ten gevolge van de hoogspanningsverbinding niet tot een tegemoetkoming in planschade kan leiden. Daartoe voert hij aan dat het ontstaan van gezondheidsschade als gevolg van het wonen in de buurt van een hoogspanningslijn niet valt uit te sluiten en dat objectief is vast te stellen dat de vrees voor gezondheidsschade tot vermindering van de waarde van onroerend goed in de omgeving van de hoogspanningslijn heeft geleid. Voorts voert hij aan dat sprake is van elektrisch geladen fijnstof in een strook van ongeveer 600 m aan weerszijden van de hoogspanningsverbinding en dat een redelijk denkend en handelend koper dit zal meewegen bij zijn beslissing om de woning te kopen.

8.1. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologische regime na de inwerkingtreding van de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologisch regime. In die vergelijking dient in beginsel te worden uitgegaan van het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime. Indien het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, bestaat aanleiding voor afwijking van dit uitgangspunt.

8.2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling spelen subjectieve elementen, zoals een negatieve gevoelswaarde bij een bestemming, geen rol bij de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade. In de vergelijking tussen het oude en nieuwe planologische regime zijn slechts de ruimtelijke gevolgen en de objectief te verwachten overlast van een bestemming relevant. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) (onder 2.12). Dit uitgangspunt geldt tevens voor de vaststelling van een eventuele waardevermindering van een onroerende zaak.

8.3. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2050) overwogen dat er op basis van de thans beschikbare algemene wetenschappelijke inzichten geen reden is om aan te nemen dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen het wonen in de buurt van een hoogspanningslijn en het ontstaan van gezondheidsschade. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat die inzichten op dit punt sindsdien zijn gewijzigd. Derhalve dient het ervoor te worden gehouden dat de gestelde vrees voor het ontstaan van gezondheidsschade een gevolg is van de subjectieve beleving van het wonen in de buurt van een hoogspanningslijn. Dat, zoals [appellant] stelt, die vrees feitelijk van invloed is op de waarde van de woning, is in het kader van de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade niet van belang. De onbestemde angst van toekomstige kopers speelt immers geen rol in de planologische vergelijking en dient evenzeer buiten beschouwing te worden gelaten bij de vaststelling van een eventuele waardevermindering van een onroerende zaak.

Bij uitspraak van 24 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:465) heeft de Afdeling, met verwijzing naar een deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening en een rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, overwogen dat niet aannemelijk is dat bovengrondse hoogspanningslijnen invloed hebben op de schadelijke gezondheidseffecten van fijnstof. Hoogspanningslijnen kunnen fijnstof soms wel extra opladen, maar dat is te weinig om extra schadelijke effecten te veroorzaken, aldus dat deskundigenbericht. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inzichten op dit punt sindsdien zijn gewijzigd.

Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat onverkorte toepassing van de onder 8.2 bedoelde rechtspraak tot onbillijkheden leidt, is van belang dat deze rechtspraak onder het regime van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is gevormd (onder meer uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA1687) en dat de wetgever geen aanleiding heeft gezien om die rechtspraak in de Wro bij te stellen.

Het betoog faalt.

bebouwingsmogelijkheden onder het oude regime

9. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat Gloudemans ten onrechte rekening heeft gehouden met de krachtens het bestemmingsplan bestaande bebouwingsmogelijkheden voor het realiseren van kleine gebouwen met een maximum bouwhoogte van 2,5 m in het plangebied. Daartoe voert hij aan dat hij in de oude situatie vrij uitzicht over de velden had en geen visuele hinder door het benutten van deze bebouwingsmogelijkheden zou hebben ondervonden.

9.1. Voor de vergelijking tussen de in de oude en nieuwe situatie toepasselijke planologische regimes is de feitelijke situatie in het plangebied niet van belang. Voor zover ten tijde van de inwerkingtreding van het rijksinpassingsplan geen gebruik was gemaakt van de bebouwingsmogelijkheden voor het realiseren van kleine gebouwen en [appellant] vrij uitzicht over de velden had, betekent dit niet dat, in die vergelijking, geen rekening mag worden gehouden met die mogelijkheden.

Het betoog faalt.

belasting hoogspanningsverbinding

10. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met voldoende waarborgen is omkleed dat de jaargemiddelde belasting van 30 procent van de hoogspanningsverbinding niet zal worden verhoogd en dat Gloudemans in het kader van de planologische vergelijking terecht is uitgegaan van een jaargemiddelde belasting van 30 procent. Daartoe voert hij aan dat er geen garantie is dat de jaargemiddelde belasting in de toekomst niet zal toenemen en dat een belasting van ten minste 75 procent van de maximale capaciteit mogelijk is.

10.1. Uit de onder 1 vermelde uitspraak van de Afdeling van 29 december 2010 valt af te leiden dat een jaargemiddelde belasting van 30 procent van de hoogspanningsverbinding ten tijde van de inwerkingtreding van het rijksinpassingsplan een reële prognose was van het redelijkerwijs te verwachten gebruik van de hoogspanningsverbinding. De feitelijke belasting is daarbij niet van belang.

10.2. [appellant] heeft niet met een rapport van een deskundige aannemelijk gemaakt dat de door Gloudemans uit de uitspraak van 29 december 2010 overgenomen prognose ten tijde van de inwerkingtreding van het rijksinpassingsplan geen reële prognose voor de belastinggraad van de hoogspanningsverbinding was. In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat deze prognose ten onrechte aan de planologische vergelijking ten grondslag is gelegd.

Het betoog faalt.

WOZ-waarden

11. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister het verschil tussen de in het kader van de planschade en de in het kader van de toepassing van de WOZ vastgestelde waardebepalingen voldoende heeft gemotiveerd. Daartoe voert hij aan dat de WOZ-waarden en de verkoopprijzen van onroerend goed in de omgeving een zeer sterke indicatie opleveren voor het oordeel dat de in het advies van Gloudemans vermelde schade veel te laag is vastgesteld.

11.1. Bij het vaststellen van de WOZ-waarden wordt niet, zoals bij het maken van een planologische vergelijking, gekeken naar de maximale invulling van het planologische regime, maar is vooral de feitelijke situatie bepalend. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) (onder 4.7).

Uit de door [appellant] overgelegde gegevens valt niet af te leiden dat bij de vaststelling van de WOZ-waarden van de woning acht is geslagen op de criteria die voor een aanvraag om tegemoetkoming in planschade van belang zijn. Niet valt uit te sluiten dat bij de vaststelling van die waarden rekening is gehouden met de onbestemde angst van kopers voor het ontstaan van gezondheidsschade als gevolg van het wonen in de buurt van een hoogspanningslijn. Derhalve treft het beroep op de indicatieve betekenis van de WOZ-waarden bij het bepalen van de vermindering van de waarde van de woning onder het nieuwe planologische regime geen doel.

Het betoog faalt.

conclusie

12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Hazen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017

452.