Uitspraak 201605624/1/A2


Volledige tekst

201605624/1/A2.
Datum uitspraak: 28 juni 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], en [appellante E] (hierna: [appellant A] e.a.), allen wonend te Azewijn, gemeente Montferland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 juni 2016 in zaak nr. 15/181 in het geding tussen:

[appellant A] e.a.

en

het college van burgemeester en wethouders van Montferland.

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2014 heeft het college de verzoeken van [appellant A] e.a. om een tegemoetkoming in de door hen geleden planschade afgewezen.

Bij besluit van 3 december 2014 heeft het college het door [appellant A] e.a. daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 29 april 2015 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het hierin geconstateerde gebrek binnen zes weken na verzending hiervan te herstellen.

Bij brief van 28 mei 2015 heeft het college het besluit van 3 december 2014 van een nadere motivering voorzien.

Bij uitspraak van 14 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellant A] e.a. daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 december 2014 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen de einduitspraak hebben [appellant A] e.a. hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Het college en [appellant A] e.a. hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2017, waar [appellant A] e.a., bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Aken, en het college, vertegenwoordigd door A.B.W.M. Jansen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant A] is eigenaar van het perceel met woning aan de [locatie 1], [appellant B] van het perceel met woning aan de [locatie 2], [appellant C] van het perceel met woning aan de [locatie 3], [appellant D] van het perceel met woning aan de [locatie 4] en [appellante E] van het perceel met woning aan de [locatie 5] te Azewijn (hierna gezamenlijk: de percelen).

Op 10 april 2013 hebben zij ieder het college om een tegemoetkoming in planschade verzocht die zij stellen te hebben geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000, herziening 2002, wijziging Maatweg 2" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Dit bestemmingsplan maakt een vergroting van het agrarisch bouwperceel, gelegen aan de Maatweg 2 te Azewijn (hierna: het bouwperceel), mogelijk van circa 1 ha naar circa 1,5 ha. Als gevolg van deze vergroting kan op het bouwperceel, naast de reeds bestaande stallen voor in totaal circa 3.000 vleesvarkens, een nieuwe grote stal voor nogmaals circa 3.000 vleesvarkens worden gerealiseerd, hetgeen een negatieve invloed heeft op de situeringswaarde van hun percelen, aldus [appellant A] e.a. Bovendien heeft de vergroting een intensivering van het gebruik van het bouwperceel en een toename van de hinder, en dan met name geurhinder, tot gevolg. Dit levert volgens [appellant A] e.a. ook gezondheidsklachten, zoals oogirritaties, luchtweginfecties en stressklachten, op.

2. De woningen van [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellante E] liggen op respectievelijk 170 meter, 350 meter, 155 meter, 655 meter en 505 meter van het agrarisch bedrijf aan de Maatweg 2.

Besluitvorming

3. Het college heeft over het op de aanvragen te nemen besluit advies gevraagd aan het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het Kenniscentrum). Het Kenniscentrum komt in vijf afzonderlijke adviezen van 18 december 2013 tot de conclusie dat voor [appellant A] e.a. door het nieuwe bestemmingsplan, dat op 29 april 2008 is vastgesteld en op 5 juli 2008 in werking is getreden, geen planologisch nadeliger situatie is ontstaan. Daartoe heeft het Kenniscentrum uiteengezet dat de bouwmogelijkheden op het bouwperceel door het nieuwe bestemmingsplan weliswaar zijn toegenomen, maar dat dit geen afname van de (waardebepalende) omgevingskwaliteit van de woningen van [appellant A] e.a. met zich brengt, omdat er vanuit de woningen geen zicht is op de nieuwe, grote stal en vanwege de grote afstand tussen de nieuwe stal en de woningen ook anderszins geen (ruimtelijke) invloed van die stal wordt ondervonden. Over de intensivering van het gebruik van het bouwperceel heeft het Kenniscentrum uiteengezet dat stankoverlast in enigszins verdergaande mate dan voorheen kan voorkomen, maar dat de geurbelasting ook na de uitbreiding binnen de gestelde normen zal liggen. Het Kenniscentrum is daarom van oordeel dat de uitbreiding van het bouwperceel en de intensivering van het gebruik van de gronden niet gepaard zal gaan met een toename van de gezondheidsrisico’s. Daarbij heeft het Kenniscentrum betrokken dat het bouwperceel zich op dusdanig grote afstand van de woningen van [appellant A] e.a. bevindt, dat geen planologisch nadeel wordt ondervonden van de intensivering van het gebruik. Bovendien zijn in het gebied meer (agrarische) bedrijven gevestigd, zodat geenszins aannemelijk is dat de toename van stankoverlast wordt veroorzaakt door het agrarisch bedrijf aan de Maatweg 2. Van andere schadefactoren is het Kenniscentrum niet gebleken.

Het college heeft deze adviezen van het Kenniscentrum aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd en besloten de verzoeken van [appellant A] e.a. om een tegemoetkoming in planschade af te wijzen.

Tussenuitspraak

4. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het college zich in navolging van de adviezen van het Kenniscentrum op het standpunt heeft mogen stellen dat de planologische wijziging niet heeft geleid tot een afname van de waardebepalende omgevingskwaliteiten. Uit de adviezen van het Kenniscentrum is evenwel niet gebleken dat een vergelijking heeft plaatsgevonden van de maximale geurbelasting onder het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2000, herziening 2002" (hierna: het oude bestemmingsplan) en het nieuwe bestemmingsplan, zodat het besluit van 3 december 2014 volgens de rechtbank in zoverre niet zorgvuldig is voorbereid. De rechtbank heeft het college opgedragen nader te onderzoeken of het nieuwe bestemmingsplan voor wat betreft de geurhinder tot een nadeliger positie van [appellant A] e.a. heeft geleid en planschade tot gevolg heeft gehad.

Nadere motivering college

5. Het college heeft bij brief van 28 mei 2015, onder verwijzing naar een advies van Adviesbureau Thorbecke, uiteengezet dat noch het oude noch het nieuwe planologische regime een maximale norm voor geuruitstoot kent of een bepaling bevat die ziet op het maximaal aantal te houden dieren. Voor geur is er dan ook geen planologisch verschil en de geuruitstoot is planologisch gezien onder het oude en het nieuwe planologische regime onbegrensd. Dit neemt echter niet weg dat het bedrijf, ongeacht zijn grootte, dient te voldoen aan de normen voor maximale geurbelasting op geurgevoelige objecten, zoals neergelegd in de Wet geurhinder en veehouderij. Gelet hierop is volgens het college een hogere geuremissie dan in die wet is neergelegd met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten. Een berekening van de maximale geuremissie onder het oude en nieuwe planologisch regime is evenwel onmogelijk, nu deze berekening afhangt van het soort dieren en het gekozen stalsysteem, aldus het college.

Advies StAB

6. De rechtbank heeft vervolgens de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) verzocht advies uit te brengen over de vraag of het nieuwe bestemmingsplan een hogere geurbelasting voor de woningen tot gevolg heeft en, indien dat het geval is, haar verzocht de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade te begroten.

De StAB heeft in het advies van 12 april 2016 een vergelijking gemaakt voor het aspect geurhinder vanwege een vleesvarkenshouderij aan de hand van een vergelijking tussen de maximale geurbelasting onder het oude en het nieuwe planologisch regime. Ten aanzien van de blootstellingsduur aan geur vanwege mestgerelateerde handelingen wordt geconcludeerd dat de blootstellingsduur na de planologische wijziging per saldo is afgenomen. Ten aanzien van de geurbelasting vanwege stalemissies is geconcludeerd dat de geurbelasting op het perceel van [appellant A] en [appellant C] niet is toegenomen. Voor het perceel van [appellant B] is weliswaar sprake van een toename van de geurbelasting, maar deze toename is dermate klein dat die voor een potentiële koper niet waarneembaar is. Op het perceel van [appellant D] zal, door een toename van de geurhinder, het aantal geurgehinderden toenemen met 3%, maar de kwalificatie "redelijk goed" als leefklimaat blijft onder de toename ongewijzigd. Op het perceel van [appellante E] ten slotte vindt door de planmutatie eveneens een toename van de geurhinder plaats. Het aantal geurgehinderden zal met 3 tot 5% toenemen, en de kwalificatie voor het leefklimaat wijzigt van "redelijk goed" in "matig", aldus de StAB.

Gelet op het voorgaande is de planologische situatie voor [appellant D] en [appellante E] nadeliger geworden. De door de StAB ingeschakelde taxateur, J.C.M. Claassen van Jos Claassen Taxatie en Advies (hierna: Claassen), komt evenwel tot de conclusie dat de waarde van beide percelen niet is gewijzigd door de planologische mutatie.

Einduitspraak

7. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 14 juni 2016 geoordeeld dat zij in hetgeen [appellant A] e.a. hebben aangevoerd geen aanleiding ziet het advies van de StAB niet te volgen. Volgens de rechtbank is het gebrek in het bestreden besluit door het advies van de StAB geheeld, zodat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen worden gelaten. Ten aanzien van de proceskosten heeft de rechtbank overwogen dat [appellant A] e.a. een deskundige, de Johan van Oldenbarnevelt Stichting, hebben ingeschakeld, maar dat niet duidelijk is hoeveel uren deze stichting aan haar advieswerk heeft besteed. De rechtbank heeft daarom de factuur van Claassen, ter hoogte van € 3.722,43, als uitgangspunt genomen en het college tot betaling van dit bedrag aan [appellant A] e.a. veroordeeld.

8. [appellant A] e.a. kunnen zich met dit oordeel niet verenigen en komen op tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 3 december 2014 en het oordeel over de proceskosten.

Hoger beroep

Opdracht StAB

9. [appellant A] e.a. betogen allereerst dat de rechtbank ten onrechte niet aan de StAB heeft gevraagd ook de gevolgen voor de gezondheid te betrekken bij de beoordeling van planschade. Uit het in 2016 opgestelde rapport ‘Veehouderij en gezondheid omwonenden’ van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: het rapport) volgt namelijk dat intensieve veehouderijen schadelijk zijn voor de gezondheid van omwonenden. Hierbij geldt dat hoe meer dieren er zijn, hoe meer gevaar voor de gezondheid van omwonenden dit oplevert. Dit laat zich onmiddellijk vertalen in de waarde van onroerend goed, aldus [appellant A] e.a.

9.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling spelen subjectieve elementen, zoals een negatieve gevoelswaarde bij een bestemming, geen rol bij de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade. In de vergelijking tussen het oude en nieuwe planologische regime zijn slechts de ruimtelijke gevolgen en de objectief te verwachten overlast van een bestemming relevant. Vergelijk (onder 2.12 van) de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).

Dit uitgangspunt geldt tevens voor de vaststelling van een eventuele waardevermindering van een onroerende zaak.

9.2. In het rapport waar [appellant A] e.a. naar verwijzen is geconcludeerd dat geen eenduidig antwoord kan worden gegeven op de vraag of het wonen in de buurt van veehouderijen effect kan hebben op de gezondheid van omwonenden. Dit betekent dat uit het rapport niet kan worden afgeleid dat het wonen in de buurt van veehouderijen tot gezondheidsschade leidt. Op basis van dit rapport kan daarmee geen objectief te verwachten overlast van de nieuwe bestemming worden aangenomen. Dat, zoals [appellant A] e.a. stellen, de vrees voor het ontstaan van gezondheidsschade feitelijk van invloed is op de waarde van de woning, is in het kader van de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade niet van belang. De angst van toekomstige kopers speelt immers geen rol in de planologische vergelijking en dient evenzeer buiten beschouwing te worden gelaten bij de vaststelling van een eventuele waardevermindering van een onroerende zaak. Het voorgaande betekent dat de rechtbank dit aspect niet bij de vraagstelling aan de StAB hoefde te betrekken.

Het betoog faalt.

Advies StAB

10. [appellant A] e.a. betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte het advies van de StAB heeft gevolgd, nu het onderzoek van de StAB te veel is gebaseerd op berekeningen zoals de V-stacks, als gevolg waarvan onder meer factoren die bij die berekeningen niet worden gebruikt ten onrechte ook buiten beschouwing zijn gebleven, en te weinig op de werkelijkheid. Ook heeft de StAB ten onrechte geconcludeerd dat toename van de geurbelasting op het perceel van [appellant B] voor een potentiële koper niet waarneembaar is.

10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in voormelde uitspraak van 28 september 2016), mag een rechter in beginsel afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige, als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders, indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd.

10.2. In artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij is bepaald dat geurbelasting vanwege een veehouderij wordt berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010. Dit betekent dat de StAB terecht heeft uiteengezet dat zij de geurbelasting aan de hand van dit model diende te berekenen. De StAB heeft voorts, in reactie op de stelling van [appellant A] e.a. dat het model geen recht doet aan de werkelijke geurbelasting, uiteengezet dat uit onderzoek is gebleken dat het model slechts in een beperkt aantal bijzondere situaties, zoals bij afstanden van minder dan 100 meter en bij grote stallen, zodanig afwijkt van de werkelijkheid dat aanpassing van het model aan de orde is. Gelet op de grote afstand tussen de percelen van [appellant A] e.a. en het agrarisch bedrijf aan de Maatweg 2 is van een dergelijke bijzondere situatie geen sprake. Daarbij komt dat het in het onderhavige geval niet gaat om het vaststellen van de absolute situatie, maar om het in beeld brengen van de relatieve situaties door middel van een vergelijking. Daarvoor leent de methode zich goed, aldus de StAB. Gelet hierop heeft de StAB haar berekeningen terecht aan de hand van het V-Stacks model uitgevoerd. De stelling van [appellant A] e.a. dat de StAB bij toepassing van het V-Stacks model ten onrechte zou zijn uitgegaan van een optimale bedrijfsvoering en daarmee de uitkomst van de berekeningen heeft beïnvloed, leidt niet tot een ander oordeel, nu deze stelling niet is onderbouwd. Om dezelfde reden kan het betoog van [appellant A] e.a. dat de StAB ten onrechte heeft geconcludeerd dat toename van de geurbelasting op het perceel van [appellant B] voor een potentiële koper niet waarneembaar is, niet slagen.

Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het StAB-advies niet aan haar oordeel ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog faalt.

11. [appellant A] e.a. betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de StAB geen vergelijking heeft gemaakt tussen de maximale geurbelasting onder het oude en het nieuwe bestemmingsplan, nu uit het advies van de StAB blijkt dat zij is uitgegaan van de reële prognose.

11.1. In het kader van het onderzoek naar de geurbelasting die op grond van het nieuwe planologische regime op de peildatum maximaal kan worden gerealiseerd, dient een reële prognose te worden gemaakt van het gebruik dat redelijkerwijs te verwachten is met de daaruit voortvloeiende geurbelasting (vergelijk de uitspraak van 24 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3480, en voormelde uitspraak van 28 september 2016). Gelet hierop heeft de StAB terecht in het kader van de planvergelijking een reële prognose gemaakt van het gebruik van het bouwperceel en op basis van die prognose de maximale geurbelasting berekend.

Het betoog faalt.

12. [appellant A] e.a. betogen verder dat de rechtbank ten onrechte de door hen overgelegde taxatierapporten niet bij haar oordeel heeft betrokken, terwijl uit die taxatierapporten, anders dan uit de taxatie van Claassen, blijkt dat de planologische wijziging wel degelijk tot een significante waardedaling van de percelen heeft geleid.

12.1. Het betoog faalt. [appellant A] e.a. hebben deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst ter zitting in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, hadden [appellant A] e.a. dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen behoren te doen. Overigens kan het betoog ook inhoudelijk niet tot het daarmee beoogde doel leiden, nu de taxatierapporten die [appellant A] e.a. hebben overgelegd niet alleen geen planvergelijking bevatten, maar daarin voorts van een onjuiste peildatum (9 februari 2015 in plaats van 5 juli 2008) is uitgegaan.

Proceskosten

13. [appellant A] e.a. betogen ten slotte dat de rechtbank bij de hoogte van de gemaakte proceskosten ten onrechte enkel is uitgegaan van de geschatte kosten van de Johan van Oldenbarnevelt Stichting. Zij heeft hen bovendien ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld de door hen gemaakte proceskosten te onderbouwen. De stukken die zij in dit kader tijdens de zitting van 9 april 2015 wilden overleggen, werden door de rechtbank niet geaccepteerd, maar hun werd daarbij verteld dat zij later nog in de gelegenheid zouden worden gesteld deze stukken over te leggen. Dit is evenwel niet meer gebeurd. Zij hebben tot en met de beroepsfase voor een bedrag van ruim € 13.000,00 aan kosten gemaakt, bestaande uit - in totaal - € 8.470,00 aan kosten van de Johan van Oldenbarnevelt Stichting, € 1.915,00 aan kosten voor taxatierapporten, € 2.500,00 aan drempelbedragen, € 165,00 aan griffierechten bij de rechtbank en de kosten van de beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aldus [appellant A] e.a.

13.1. Hoewel het betoog terecht door [appellant A] e.a. is voorgedragen, leidt het niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. In dat kader is van belang dat, aangezien het college geen tegemoetkoming aan [appellant A] e.a. heeft toegekend, en aldus niet positief op hun aanvragen heeft beslist, de drempelbedragen en de kosten van de Johan van Oldenbarnevelt Stichting reeds daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dit volgt uit artikel 6.4, vierde lid, en artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening. Voorts kan de door [persoon], die [appellant A] e.a. in beroep heeft bijgestaan, verleende juridische bijstand niet als beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden gekwalificeerd, nu, zoals ter zitting bij de Afdeling ook is erkend door [appellant A] e.a., hij geen juridische scholing heeft gehad en het verlenen van rechtsbijstand geen vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening. Dit betekent dat de kosten van door [persoon] verleende juridische bijstand evenmin voor vergoeding in aanmerking komen. Voor zover [appellant A] e.a. betogen dat de rechtbank het in beroep betaalde griffierecht van € 165,00 niet bij haar oordeel over de proceskosten heeft betrokken, berust dit op een onjuiste lezing van de uitspraak, nu de rechtbank daarin heeft bepaald dat het college dit griffierecht aan [appellant A] e.a. dient te vergoeden.

Gelet op het voorgaande is [appellant A] e.a., daargelaten of het redelijk was de taxatierapporten op te laten stellen en of de kosten van € 1.915,00 daarom voor vergoeding in aanmerking komen, door de toekenning van een bedrag aan proceskosten van € 3.722,43 niet tekort gedaan.

Conclusie

14. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Polak w.g. Ouwehand
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2017

752.