Uitspraak 201606284/1/R3


Volledige tekst

201606284/1/R3.
Datum uitspraak: 14 juni 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in het geding tussen:

1. Ludinga Vastgoed B.V., gevestigd te Harlingen,
2. [appellant sub 2], wonend te Wijnaldum, gemeente Harlingen,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Harlingen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Harlingen - Buitengebied" gewijzigd vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben Ludinga Vastgoed B.V. en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Ludinga Vastgoed B.V. heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2017, waar Ludinga Vastgoed B.V., vertegenwoordigd door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden, [appellant sub 2], en de raad, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Voorts is Grondbank Harlingen B.V., vertegenwoordigd door mr. W. Sleijer, advocaat te Leeuwarden, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Harlingen.

Toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van Ludinga Vastgoed B.V.

3. Het plan heeft betrekking op gronden van Ludinga Vastgoed B.V. die behoren tot fase 2 van het woonplan Ludinga. Over de ontwikkeling van deze gronden ten behoeve van woningbouw hebben de gemeente en Ludinga Vastgoed B.V. een samenwerkingsovereenkomst gesloten. Ludinga Vastgoed B.V. wil bouwen en wil daarom dat voor haar gronden in het plan wordt opgenomen hetzij de bestemming "Wonen" hetzij de bevoegdheid om de bestemming "Agrarisch" te wijzigen in de bestemming "Wonen". Ludinga Vastgoed B.V. vreest dat, indien de bestemming "Wonen" of een wijzigingsbevoegdheid niet wordt opgenomen, de aan agrarische bedrijven in de nabijheid toegekende mogelijkheden om uit te breiden de verwezenlijking van de woningbouw belemmeren.

Volgens Ludinga Vastgoed B.V. voorziet het plan ten onrechte niet in de woningbouw. Daartoe stelt zij dat de woningbouw naar verwachting binnen de planperiode zal kunnen worden gerealiseerd. Ludinga Vastgoed B.V. verwijst naar gegevens uit het jaarverslag van De Bouwvereniging die de vraag naar sociale huurwoningen aantonen, nu daaruit blijkt dat 3.083 personen als woningzoekende zijn ingeschreven.

3.1. Aan de gronden van Ludinga Vastgoed B.V. is de bestemming "Agrarisch" toegekend.

Artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels luidt: "De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd voor het agrarisch grondgebruik."

3.2. Artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) bepaalt dat de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van tien jaar telkens opnieuw wordt vastgesteld. Uit deze bepaling volgt dat de wetgever een planperiode van tien jaar voor ogen staat, onverminderd de verlengingsmogelijkheid voor de raad die is neergelegd in artikel 3.1, derde lid, van de Wro. Het is in beginsel niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening om in een bestemmingsplan bestemmingen op te nemen die niet binnen de planperiode van tien jaar zullen worden verwezenlijkt.

3.3. De raad stelt dat het Woningbouwprogramma Gemeente Harlingen 2016-2020 vermeldt waar kan worden gebouwd. Het Woningbouwprogramma Gemeente Harlingen 2016-2020 maakt het niet mogelijk dat gedurende de looptijd van het onderhavige bestemmingsplan op de gronden die behoren tot fase 2 van woonplan Ludinga woningen worden gebouwd. Ludinga Vastgoed B.V. heeft dit niet betwist. Gelet hierop is het opnemen van de bestemming "Wonen" dan wel het opnemen van een bevoegdheid om de bestemming "Agrarisch" te wijzigen in de bestemming "Wonen" ter plaatse van de gronden van Ludinga Vastgoed B.V. in beginsel niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening.

De omstandigheid dat in het jaarverslag van de woningbouwvereniging is vermeld dat 3.083 personen als woningzoekende zijn ingeschreven, maakt dit niet anders.

Voor zover Ludinga Vastgoed B.V. wijst op de tussen haar en de gemeente gesloten overeenkomst, overweegt de Afdeling dat, zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW9520)) een overeenkomst niet kan leiden tot een verplichting van de raad aan gronden een bestemming te geven die de raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening acht. Dat tussen Ludinga Vastgoed B.V. en de gemeente een overeenkomst is gesloten, is wel een omstandigheid die de raad bij de vaststelling van het plan in zijn overwegingen dient te betrekken.

De raad is in de Antwoordnota Overleg- en Inspraak en in de Reactienota Zienswijzen Buitengebied Harlingen ingegaan op de overeenkomst. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de gemeente de afspraken respecteert en deze heeft verwerkt op de structuurvisiekaart, maar dat binnen de looptijd van het bestemmingsplan geen woningen zullen worden gebouwd, zodat thans nog geen bestemming "Wonen" kan worden toegekend. Gelet hierop heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling aan de overeenkomst in redelijkheid geen verderstrekkende betekenis hoeven toe te kennen dan hij heeft gedaan.

Het betoog faalt.

Conclusie

4. Het beroep van Ludinga Vastgoed B.V. is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

Inleiding

5. [appellant sub 2] voert aan dat het bestemmingsplan ten onrechte een wijzigingsbevoegdheid bevat om de aanleg van een fietspad van Wijnaldum naar Midlum mogelijk te maken. Indien dit fietspad wordt aangelegd, kunnen er mensen langs zijn landerijen fietsen. Hij verwacht daarvan overlast.

Planregeling

6. Op gronden grenzend aan de gronden van [appellant sub 2] is de aanduiding "wetgevingzone - fietspad" aangebracht.

Artikel 34, aanhef en onder b, sub 2, van de planregels luidt: "Burgemeester en Wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat: enige bestemming wordt gewijzigd in de bestemming 'Verkeer - Fiets- en voetpaden' dan wel de bestemming 'Verkeer - Fiets- en voetpaden' wordt gewijzigd in enige bestemming, mits: deze wijziging uitsluitend wordt toegepast voor de aanleg van nieuwe fiets- en voetpaden onder meer ter plaatse van de aanduiding "wetgevingzone - fietspad", het versterken en/of het verbinden van bestaande fiets- en voetpaden, en incidentele verbredingen, bochtafsnijdingen, e.d. van paden;"

7. De Afdeling stelt vast dat artikel 34, aanhef en onder b, van de planregels het mogelijk maakt dat enige bestemming wordt gewijzigd in de bestemming "Verkeer - Fiets- en voetpaden". De raad heeft ter zitting medegedeeld dat hij met deze bepaling slechts heeft beoogd te bewerkstelligen dat ter plaatse van de aanduiding "wetgevingzone - fietspad" op de gronden van [appellant sub 2] een fietspad kan worden aangelegd. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

8. De conclusie is dat het besluit van 20 april 2016 in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Bestuurlijke lus

9. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:51d van de Awb de raad opdragen om binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van rechtsoverweging 8 een nadere planregeling vast te stellen dan wel alsnog toereikend te motiveren dat de gevolgen van een eventuele aanleg van een fietspad op de gronden van [appellant sub 2] buiten de gronden waarop de aanduiding "wetgevingzone - fietspad" rust in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening zijn.

10. Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van een gewijzigd of nieuw besluit niet opnieuw te worden toegepast. Een eventueel door de raad te nemen nader besluit dient volgens de daarvoor geldende wettelijke voorschriften bekend te worden gemaakt en medegedeeld te worden.

Overige beroepsgronden

11. Voor het geval de raad een planregeling vast zal stellen die slechts ter plaatse van de aanduiding "wetgevingzone - fietspad" de aanleg van een fietspad op de gronden van [appellant sub 2] mogelijk maakt, zal de Afdeling thans ook de overige beroepsgronden van [appellant sub 2] bespreken.

Nut en noodzaak

11.1. [appellant sub 2] betwijfelt het nut en de noodzaak van het fietspad. Hij vraagt zich af wie het fietspad gaat gebruiken.

11.1.1. De raad stelt dat het tracé van het fietspad is overgenomen uit het bij besluit van 2 juli 2013 vastgestelde "Inrichtingsplan Franekeradeel- Harlingen". De wens om een fietspad te realiseren van Wijnaldum naar Midlum en Harlingen bestaat al langer. Nu de basisschool in Wijnaldum is gesloten, bestaat de behoefte om schoolgaande kinderen een veilige route naar de dichtstbijzijnde basisschool te gunnen. Daarnaast is het fietspad bedoeld voor recreanten. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het fietspad in een behoefte voorziet en noodzakelijk is.

Het betoog faalt.

Alternatieve locatie

11.2. [appellant sub 2] stelt dat de locatie aan de overkant van de sloot geschikter is voor het fietspad. In dat geval vindt er een betere aansluiting plaats. Ook hoeven dan minder dammen verplaatst of gerealiseerd te worden. Daar ontstaat ook geen probleem met de gasleiding.

11.2.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het fietspad op de gekozen locatie mogelijk heeft kunnen maken. Daarbij heeft de raad in redelijkheid van belang kunnen achten dat het fietspad op de gekozen locatie geen kavels doorkruist, omdat het pad op de scheiding van eigendommen van verschillende boeren ligt.

Het betoog faalt.

Zwerfvuil

11.3. Voor zover [appellant sub 2] vreest voor overlast ten gevolge van zwerfvuil, overweegt de Afdeling dat het ontstaan van zwerfvuil een kwestie van handhaving is die in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Het betoog faalt.

Verstoring van wild en vee

11.4. [appellant sub 2] vreest voor onrust bij het vee en het wild in het gebied ten gevolge van het passeren van fietsers.

11.4.1. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat het gebruik van het fietspad tot een zodanige verstoring van dieren zal leiden dat dit onaanvaardbaar moet worden geacht.

Het betoog faalt.

Beperking bedrijfsvoering

11.5. [appellant sub 2] stelt dat de bedrijfsvoering wordt beperkt doordat een spuitvrije zone in acht moet worden genomen.

11.5.1. Wat betreft het betoog over het spuiten met gewasbeschermingsmiddelen overweegt de Afdeling in lijn met haar uitspraak van 3 september 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3298) dat gelet op de aard van het gebruik van het fietspad en de korte verblijfsduur ter plaatse, de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een fietspad niet is te beschouwen als een functie die gevoelig is voor de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. De raad heeft dan ook in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat ten gevolge van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen de gezondheid van langsrijdende fietsers niet onaanvaardbaar wordt aangetast en dat in verband hiermee de bedrijfsvoering van [appellant sub 2] niet wordt belemmerd.

Het betoog faalt.

Financiële uitvoerbaarheid

11.6. [appellant sub 2] voert aan dat de drainage wordt doorsneden en de bewerking van de kavel wordt beperkt. [appellant sub 2] stelt dat geen schadeloosstelling is opgenomen. Hij vraagt zich af of de financiële uitvoerbaarheid is verzekerd.

11.6.1. De raad stelt dat voor de ontwikkeling gelden beschikbaar zijn. Indien gronden beschikbaar worden gesteld voor de realisatie van het fietspad, zal hiervoor financiële compensatie bestaan. Volgens de raad zal doorsnijding van de drainage worden hersteld op kosten van de gemeente. Ook zal een beperking van de kavel worden gecompenseerd, aldus de raad.

11.6.2. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan financieel niet uitvoerbaar is.

Het betoog faalt.

Proceskosten

12. Ten aanzien van het beroep van Ludinga Vastgoed B.V. bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

13. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van Ludinga Vastgoed B.V. ongegrond;

II. draagt de raad van de gemeente Harlingen op:

- om binnen 20 weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van overweging 9 het daar omschreven gebrek te herstellen en

- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en

- een eventueel gewijzigd besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Bijleveld, griffier.

w.g. Van Diepenbeek
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2017

433.