Uitspraak 201604794/1/V2


Volledige tekst

201604794/1/V2.
Datum uitspraak: 7 juni 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 30 mei 2016 in zaken nrs. 15/15065 en 15/17314 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij brief van 10 februari 2015 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om herziening van het besluit van 19 mei 2014 tot intrekking van de hem verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd aangemerkt als een verzoek tot opheffing van het bij dat besluit uitgevaardigde inreisverbod en omdat daarover nog een procedure bij de rechtbank liep dat verzoek aangemerkt als een aanvullende beroepsgrond in die procedure.

Bij besluit van 21 juli 2015 heeft de staatssecretaris naar aanleiding van het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar die brief ingetrokken, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om opheffing van het uitgevaardigde inreisverbod afgewezen.

Bij uitspraak van 30 mei 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing het uitgevaardigde inreisverbod op te heffen, ongegrond verklaard en het beroep voor zover gericht tegen de weigering terug te komen van de intrekking van de verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd,
niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.H. Hillen, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling is in 1978 een verblijfsvergunning verleend. Sinds 1982 was de vreemdeling in het bezit van een verblijfsvergunning die moet worden aangemerkt als een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 19 mei 2014 heeft de staatssecretaris deze verblijfsvergunning ingetrokken en een zwaar inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Op 19 januari 2015 heeft de vreemdeling de staatssecretaris verzocht terug te komen van dit besluit. De staatssecretaris heeft dit verzoek aangemerkt als verzoek tot opheffing van het uitgevaardigde inreisverbod en heeft dit verzoek, na een inhoudelijke beoordeling, afgewezen bij besluit van 21 juli 2015.

2. In de grieven klaagt de vreemdeling onder andere dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte geen aanleiding heeft gezien het uitgevaardigde inreisverbod op te heffen wegens strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De vreemdeling klaagt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in het besluit van 21 juli 2015 heeft nagelaten aan te geven welk gewicht toekomt aan de onderscheiden 'guiding principles' uit de arresten Boultif- en Üner van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM). Daartoe betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte geen bijzonder gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat hij al sinds 1978 rechtmatig in Nederland verblijft. Verder betoogt hij dat de staatsecretaris een te zwaar gewicht heeft toegekend aan zijn strafrechtelijke veroordelingen. Daartoe voert hij aan dat de veroordelingen wegens strafbare feiten die zijn gepleegd voor het jaar 2000 veel zwaarder waren dan de veroordelingen voor strafbare feiten die hij daarna heeft gepleegd. Zo is hij na het jaar 2000 slechts één keer veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tien weken voor witwassen, aldus de vreemdeling. De situatie is dan ook omgekeerd aan de situatie waarop het arrest van het EHRM van 2 april 2015, Sarközi en Marhan tegen Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2015:0402JUD002794510 (hierna: het arrest Sarközi en Marhan) betrekking heeft, aldus de vreemdeling.

2.1. De staatssecretaris heeft in het besluit van 21 juli 2015 zwaar in het nadeel van de vreemdeling gewogen dat deze onherroepelijk is veroordeeld tot gevangenisstraffen van in totaal 71,5 maanden. De staatssecretaris heeft daarbij alle strafrechtelijke veroordelingen van de vreemdeling betrokken en zich op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien waarom hij zich zou moeten beperken tot de stafrechtelijke veroordelingen sinds het jaar 2000. Verder heeft de staatssecretaris bij de door hem verrichte afweging vastgesteld dat de vreemdeling in ieder geval 32 jaar rechtmatig in Nederland verblijft. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat nu de vreemdeling al vanaf 1988 bij herhaling strafbare feiten pleegt en daarmee schade toebrengt aan anderen, het belang van samenleving, dat is gelegen in de bescherming van rechten van anderen en het handhaven van de openbare orde, zwaarder weegt dan het belang van de vreemdeling.

2.2. De vreemdeling heeft vanaf 1978 tot de intrekking in 2014 van de hem verleende verblijfsvergunning rechtmatig verblijf in Nederland gehad. De rechtbank is eraan voorbijgegaan dat de staatssecretaris niet heeft aangegeven welk gewicht er toekomt aan deze lange periode van rechtmatig verblijf. Hoewel de rechtbank de vreemdeling is gevolgd in zijn betoog dat zijn strafrechtelijke veroordelingen de laatste jaren een min of meer lichter karakter hebben, heeft zij overwogen dat dat niet wegneemt dat het patroon van het plegen van misdrijven gedurende een periode van 24 jaar niet wezenlijk is doorbroken en dat de staatssecretaris aan de strafrechtelijke veroordelingen niet ten onrechte een zwaar gewicht heeft toegekend gelet op totale duur van de opgelegde straffen. De rechtbank is er daarbij echter aan voorbijgegaan dat de staatssecretaris het gewicht dat toekomt aan de aard en ernst van de gepleegde strafbare feiten in belangrijke mate heeft gebaseerd op straffen die al geruime tijd geleden zijn opgelegd. Zo bedroeg de duur van de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraffen plus vervangende hechtenis bij een opgelegde taakstraf medio 2000 al 66,5 maanden. Hoewel de vreemdeling daarna nog voor andere strafbare feiten is veroordeeld, is er anders dan in het arrest Sarközi en Marhan geen duidelijke toename maar afname in de aard en ernst van de gepleegde strafbare feiten.

De staatssecretaris heeft dan ook ondeugdelijk gemotiveerd waarom ten tijde van de intrekking van de verleende verblijfsvergunning en de uitvaardiging van het inreisverbod alsnog zwaar gewicht toekwam aan die eerdere strafrechtelijke veroordelingen, mede bezien in het licht van de zeer lange periode van rechtmatig verblijf ten tijde van de intrekking van de verleende verblijfsvergunning en uitvaardiging van het inreisverbod in 2014.

De grieven slagen.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen voor het overige in de grieven is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling gelet op het voorgaande het inleidende beroep gegrond verklaren en het besluit van 21 juli 2015 vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. Dit betekent dat de staatssecretaris opnieuw op het verzoek om opheffing van het uitgevaardigde inreisverbod dient te beslissen en dient te beoordelen welk gewicht toekomt aan de onderscheiden belangen en hoe die belangen dienen te worden afgewogen. Bij het opnieuw beslissen op het verzoek dient de staatssecretaris ook rekening te houden met de inhoud van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377. Mocht de beoordeling van het verzoek leiden tot opheffing van het uitgevaardigde inreisverbod, dan dient de staatssecretaris alsnog het verzoek van de vreemdeling om terug te komen van de intrekking van de verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, te beoordelen.

4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 30 mei 2016 in zaken nrs. 15/15065 en 15/17314;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 21 juli 2015, V-nr. [...];

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.

w.g. Verheij w.g. Graat
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2017

307.