Uitspraak 201604857/1/A1


Volledige tekst

201604857/1/A1.
Datum uitspraak: 31 mei 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Montfoort,(hierna tezamen en enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 mei 2016 in zaak nr. 15/2829 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Montfoort.

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2013 heeft het college [appellant] gelast de borden bij de ingang van het perceel [locatie 1] te Montfoort vóór 1 februari 2014 te verwijderen en verwijderd te houden onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 per week met een maximum van € 25.000,00.

Bij besluit van 17 maart 2014 heeft het college besloten tot plaatsing van een verkeersbord op het perceel [locatie 1].

Bij besluit van 10 september 2014 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het gewijzigd bouwen van de begane grond van het pand op het perceel [locatie 2] te Montfoort.

Bij besluit van 21 april 2015 heeft het college het door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de besluiten gehandhaafd.

Bij uitspraak van 11 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.C.A.C. Hoogewerf, advocaat te Hoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. ing. L.J. Wildeboer en mr. E.E. Baars, beiden advocaat te Utrecht, mr. T. de Groot en mr. M.H.A. de Vries, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Bij besluit van 15 mei 2012 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het slopen van de bestaande bebouwing en de bouw van 11 appartementen op het perceel [locatie 2] te Montfoort. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend onder afwijking van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 6 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1832, heeft de Afdeling die uitspraak bevestigd. De Afdeling was met de rechtbank van oordeel dat [appellant] redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen heeft ingediend tegen het ontwerp van het besluit. Bij uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2017:1334, heeft de Afdeling het verzoek van [appellant] afgewezen om deze uitspraak te herzien.

2. In deze procedure zijn aan de orde verschillende besluiten die verband houden met de op 15 mei 2012 aan [appellant] verleende omgevingsvergunning. Hieronder wordt eerst ingegaan op de omgevingsvergunning voor het bouwen van een extra appartement op het perceel [locatie 2], vervolgens op de last onder dwangsom en tenslotte op het besluit tot plaatsing van het verkeersbord bij het perceel [locatie 1].

Omgevingsvergunning

3. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 10 september 2014 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het gewijzigd bouwen van de begane grond van het pand op het perceel [locatie 2] te Montfoort. Het bouwplan voorziet in de realisering van een twaalfde appartement en is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad" omdat het beoogde gebruik in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming "Maatschappelijk - Openbare dienstverlening". Om realisering van het bouwplan mogelijk te maken heeft het college een omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo in verbinding gelezen met artikel 4, aanhef en negende lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.

In het besluit van 10 september 2014 is vermeld:

"besluiten: […] III. dat ook de extra te realiseren parkeerplaats openbaar en vrij toegankelijk dient te zijn". In de overwegingen van het besluit is daarover vermeld dat ten behoeve van het te realiseren appartement een extra parkeerplaats op eigen terrein is vereist en dat voor deze parkeerplaats hetzelfde geldt als voor de parkeerplaatsen die gerealiseerd moesten worden in verband met de omgevingsvergunning van 15 mei 2012. Voorts is daarin vermeld dat, omdat deze vergunning een gedeeltelijke wijziging betreft van de eerder op 15 mei 2012 verleende omgevingsvergunning, de voorwaarden van die vergunning onverkort gelden voor deze vergunning in het geval geen of onvoldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd.

Het perceel [locatie 1] te Montfoort is in eigendom van [appellant]. Op het perceel zijn parkeerplaatsen gerealiseerd voor het project waarvoor bij het besluit van 15 mei 2012 een omgevingsvergunning is verleend.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college aan de vergunning voor het realiseren van een twaalfde appartement dezelfde voorwaarde van openbaarheid mocht verbinden als het heeft verbonden aan de vergunning van 15 mei 2012. [appellant] betoogt dat het niet mogelijk is om het voorschrift acceptabel te achten uitsluitend onder verwijzing naar de vergunning van 15 mei 2012, daargelaten of aan die vergunning de voorwaarde van openbaarheid is verbonden. [appellant] betoogt voorts dat het voorschrift niet aan de omgevingsvergunning kan worden verbonden. Volgens [appellant] ontbreekt de vereiste functionele samenhang. Bovendien zijn er volgens [appellant] geen parkeerproblemen. Het college heeft volgens hem ten onrechte geen kenbare planologische afweging gemaakt.

4.1. Artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo luidt: "Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. […]."

Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder b, luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening […]."

Artikel 2.5.30 van de Bouwverordening Montfoort 2012 (hierna: de bouwverordening) luidt:

"1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

[…]

4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen [in afwijking] van het bepaalde in het eerste en het derde lid:

a. […]; of

b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien."

4.2. Volgens het college ziet het gestelde voorschrift alleen op deze omgevingsvergunning. Niet is beoogd voor te schrijven dat de bestaande parkeerplaatsen ten behoeve van de reeds vergunde appartementen openbaar en vrij toegankelijk moeten zijn. Het college heeft blijkens zijn verweerschrift uitsluitend beoogd toe te lichten dat dezelfde overwegingen aan de orde zijn die in 2012 aanleiding hebben gegeven tot het verlangen van openbare parkeerplaatsen. Voorts heeft het college in het verweerschrift toegelicht dat het voorschrift is gebaseerd op artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de bouwverordening. Het college heeft in dat verband ter zitting van de Afdeling toegelicht dat het college bij de besluitvorming verwachtte dat de bewoners van de appartementen aan de [locatie 2] in de omgeving van dat perceel op de aldaar aanwezige openbare parkeerplaatsen zouden parkeren, waardoor de parkeerdruk stijgt. Het college verlangt daarom dat [appellant] aan eenieder parkeerplaatsen beschikbaar stelt op zijn perceel [locatie 1]. Dat perceel is gelegen op een afstand van ongeveer 100 m van de [locatie 2]. Het besluit van 10 september 2014 ziet op het realiseren van één openbare en vrij toegankelijke parkeerplaats.

4.3. De belangen die het college wenst te beschermen door middel van het voorschrift, houden verband met de belangen die artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 2.5.30 van de bouwverordening, beoogt te beschermen. Artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de bouwverordening ziet op het belang bij de aanwezigheid van voldoende parkeerruimte ten behoeve van het bouwplan, anders dan op eigen terrein. In de omgevingsvergunning is de aan te leggen parkeerplaats echter niet gekoppeld aan het aangevraagde extra appartement. Het voorschrift legt aan [appellant] de verplichting op een ieder toegang te verlenen tot het perceel [locatie 1] om daar een motorvoertuig te kunnen parkeren. Daaruit vloeit in dit geval tevens voort dat [appellant] dient te dulden dat openbaar verkeer gebruik maakt van zijn uitweg om het perceel te bereiken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2990), volgt uit het stelsel van de Wegenwet dat rechthebbenden op een weg slechts alle verkeer, behoudens de beperkingen als bedoeld in artikel 6 van de Wegenwet, hebben te dulden wanneer de weg openbaar is in de zin van artikel 4 van de Wegenwet. Voor zover het perceel [locatie 1] kan worden aangemerkt als een weg als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wegenwet, is deze slechts openbaar indien is voldaan aan artikel 4 van de Wegenwet. Daaraan is in dit geval niet voldaan. Het perceel [locatie 1] wordt bovendien niet openbaar door middel van het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift. Het voorschrift kan er derhalve niet toe leiden dat [appellant] is gehouden af te zien van het plaatsen van opschriften zoals "eigen weg", "particuliere weg", "private weg" en dergelijke, zoals wel door het college is beoogd. De Afdeling is van oordeel dat het door het college gestelde voorschrift in strijd is met artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de bouwverordening. Gelet daarop, is de Afdeling van oordeel dat het gestelde voorschrift omtrent de openbaarheid en vrije toegankelijkheid van de parkeerplaats in strijd is met artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Last onder dwangsom

5. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 17 december 2013 heeft het college [appellant] gelast de borden "eigen terrein" en "verboden toegang art. 461 Wetb. van Strafr." bij de ingang van het perceel [locatie 1] te Montfoort vóór 1 februari 2014 te verwijderen en verwijderd te houden onder oplegging van een dwangsom. Volgens het college zijn de geplaatste borden in strijd met de op 15 mei 2012 aan [appellant] verleende omgevingsvergunning, omdat daarin is bepaald dat de aan te leggen parkeerplaatsen ten behoeve van de te bouwen appartementen openbaar moeten zijn. Volgens het college handelt [appellant] in strijd met artikel 2.1 van de Wabo omdat hij de parkeerplaatsen aan de openbaarheid onttrekt.

6. [appellant] betoogt met betrekking tot het in bezwaar gehandhaafde besluit van 17 december 2013 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de openbaarheid van de te realiseren parkeerplaatsen op het eigen terrein een voorschrift is dat aan de omgevingsvergunning van 15 mei 2012 is verbonden, als zodanig kenbaar is gemaakt en handhaafbaar is. Bovendien is de rechtbank uitgegaan van onjuiste feiten. Voorts betoogt hij dat de rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte heeft verworpen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat het college ter zake niet bevoegd is tot oplegging van een last onder dwangsom.

6.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Binnenstad" heeft een deel van het perceel [locatie 1] de bestemming "Tuin", waarop volgens de planregels parkeervoorzieningen zijn toegestaan ten behoeve van de aangelegen bestemming "Wonen". Het college heeft aan de last onder dwangsom overtreding van artikel 2.1 van de Wabo ten grondslag gelegd. Voor zover het college heeft beoogd overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo aan de last ten grondslag te leggen, wordt overwogen dat het plaatsen van de borden bij de ingang van het perceel niet in strijd is met het bestemmingsplan. Ter zitting van de Afdeling heeft het college desgevraagd gesteld dat het heeft beoogd overtreding van artikel 2.3, aanhef onder b, van de Wabo aan de last ten grondslag te leggen, dat wil zeggen het handelen in strijd met een aan de omgevingsvergunning van 15 mei 2012 verbonden voorschrift. Het in bezwaar gehandhaafde besluit van 17 december 2013 is derhalve in strijd met artikel 5:9, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Aangezien de rechtbank en [appellant] er kennelijk van zijn uitgegaan dat het college de last heeft gebaseerd op overtreding van artikel 2.3, aanhef onder b, van de Wabo, zal de Afdeling met het oog op definitieve geschilbeslechting de overige gronden van [appellant] bespreken.

6.2. Het besluit van 15 mei 2012 is onherroepelijk en de rechtmatigheid daarvan kan in deze procedure niet meer aan de orde worden gesteld. Om te beoordelen of het college bevoegd was tot handhavend optreden op grond van artikel 2.3, aanhef onder b, van de Wabo, heeft de rechtbank terecht onderzocht of de omgevingsvergunning van 15 mei 2012 een rechtens afdwingbaar voorschrift inhoudt om de parkeerplaatsen op het perceel [locatie 1] openbaar en voor een ieder toegankelijk te laten zijn.

Volledigheidshalve overweegt de Afdeling dat in haar uitspraak van 6 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1832, anders dan het college stelt, geen oordeel is gegeven over de vraag welke betekenis toekomt aan de vermelding in het besluit van 15 mei 2012 dat de raad op 12 maart 2012 een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven onder de voorwaarde dat de 12 aan te leggen parkeerplaatsen openbaar zullen zijn.

6.3. Het besluit van 15 mei 2012 vermeldt het volgende:

"overwegende:

[…]

dat de raad op 12 maart 2012 een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven onder voorwaarde dat de 12 aan te leggen parkeerplaatsen openbaar zullen zijn;

dat het plan vergezeld gaat van een goede ruimtelijke onderbouwing, welke onderdeel is van dit besluit; dat wij een besluit tot hogere grenswaarde […] hebben genomen, welke onderdeel is van dit besluit;

dat er een anterieure overeenkomst is ondertekend, waarin is geregeld dat niet de gemeente maar initiatiefnemer (vergunninghouder) de kosten voor eventuele planschade zal dragen, welke onderdeel uitmaakt van dit besluit;

dat de anterieure overeenkomst tevens eisen omtrent het realiseren van de 12 parkeerplaatsen door initiatiefnemer (vergunninghouder) stelt;

[…]

besluiten

I. de gevraagde omgevingsvergunning, met een planologische afwijking als genoemd in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo, te verlenen overeenkomstig de gewaarmerkte tekeningen behorend bij dit besluit;

II. een hogere grenswaarde vast te stellen ten aanzien van de maximale toegestane geluidsbelasting op de gevel;

III. aan deze vergunning de voorschriften te verbinden, zoals deze in de bijlage behorende bij deze vergunning zijn opgenomen."

6.4. Uit artikel 2.27, vierde lid, van de Wabo volgt dat het bestuursorgaan dat de verklaring van geen bedenkingen geeft - in dit geval de raad - bij het afgeven van de verklaring kan bepalen dat aan de omgevingsvergunning daarbij aangegeven voorschriften worden verbonden. De rechtbank heeft overwogen dat de in het besluit van 15 mei 2012 vermelde voorwaarde dat de 12 aan te leggen parkeerplaatsen openbaar zullen zijn een dergelijk voorschrift is. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat het parkeeraspect een vast onderdeel is van de afwegingen die gemaakt worden in het kader van de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met de eisen van een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank heeft overwogen dat de voorwaarde van de raad uitdrukkelijk in de verleende omgevingsvergunning is genoemd en dat de verklaring van geen bedenkingen als bijlage bij de vergunning is gevoegd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de openbaarheid van de te realiseren parkeerplaatsen op het eigen terrein van [appellant] een voorschrift is dat aan het besluit van 15 mei 2012 is verbonden en ook als zodanig kenbaar is gemaakt. Dat de eis in het besluit niet onder "voorschriften" is opgenomen, heeft de rechtbank niet relevant geacht.

6.5. De Afdeling overweegt als volgt. Daargelaten of het college de voorwaarde omtrent openbaarheid van de parkeerplaatsen heeft kunnen stellen, is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de in het besluit van 15 mei 2012 vermelde voorwaarde dat de 12 aan te leggen parkeerplaatsen openbaar zullen zijn, geen voorschrift is als bedoeld in artikel 2.27, vierde lid, van de Wabo. Een omgevingsvergunning dient duidelijk te zijn. [appellant] heeft in dat verband terecht naar voren gebracht dat ingevolge artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo het college de bij de verklaring van geen bedenkingen aangegeven voorschriften aan de omgevingsvergunning dient te verbinden. In het besluit van 15 mei 2012 is onder "besluiten" geen voorschrift opgenomen met betrekking tot de openbaarheid van de aan te leggen parkeerplaatsen en een dergelijk voorschrift is evenmin opgenomen in de onder "III" bedoelde bijlage die onderdeel uitmaakt van het besluit van 15 mei 2012. De enkele omstandigheid dat de verklaring van geen bedenkingen is vermeld in de overwegingen van het besluit van 15 mei 2012 en daarbij is gevoegd, maakt op zichzelf niet dat de vermelde voorwaarde als voorschrift aan de omgevingsvergunning is verbonden. Ingevolge artikel 2.27, vijfde lid, van de Wabo dient de verklaring immers in de omgevingsvergunning te worden vermeld en dient de verklaring bij het besluit te worden gevoegd. De zin "dat de raad op 12 maart 2012 een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven onder voorwaarde dat de 12 aan te leggen parkeerplaatsen openbaar zullen zijn" bevat geen voorschrift. In de overwegingen van het besluit is ook vermeld dat een anterieure overeenkomst met [appellant] eisen bevat omtrent het realiseren van de 12 parkeerplaatsen door [appellant]. [appellant] heeft in dat verband naar voren gebracht dat in de anterieure overeenkomst slechts wordt verwezen naar de ruimtelijke onderbouwing. In de ruimtelijke onderbouwing, die onderdeel uitmaakt van het besluit van 15 mei 2012, is vermeld dat op het terrein van de voormalige Pastorie aan de [locatie 1] 14 parkeerplaatsen worden aangelegd, waarvan 12 parkeerplaatsen ten behoeve van het project aan de [locatie 2] worden aangelegd. Daarin is niet vermeld dat de parkeerplaatsen openbaar of voor een ieder toegankelijk zijn of worden.

6.6. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.5 is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de openbaarheid van de te realiseren parkeerplaatsen op het eigen terrein een voorschrift is dat aan de omgevingsvergunning van 15 mei 2012 is verbonden. Door het plaatsen van de borden "eigen terrein" en "verboden toegang art. 461 Wetb. van Strafr." bij de ingang van het perceel [locatie 1] handelt [appellant] daarom niet in strijd met artikel 2.3, aanhef onder b, van de Wabo. Ten aanzien van het bord "eigen terrein" heeft het college overigens ter zitting van de Afdeling gesteld dat de last in zoverre ten onrechte is opgelegd, omdat niet is beoogd te bewerkstelligen dat [appellant] geen maatregelen mag nemen als bedoeld in artikel 4, tweede en derde lid, van de Wegenwet.

Naar het oordeel van de Afdeling was het college niet bevoegd tot handhavend optreden op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo of artikel 2.3, aanhef en onder b, van de Wabo. De Afdeling komt daarom niet toe aan een bespreking van de overige gronden met betrekking tot de last onder dwangsom.

Het betoog slaagt.

Verkeersbesluit

7. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 17 maart 2014 heeft het college besloten tot plaatsing van het verkeersbord E4 van bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 op het perceel [locatie 1]. Het betreft een blauw vierkant bord met daarop een witte P ter aanduiding van parkeergelegenheid. In het besluit is vermeld dat in de omgevingsvergunning van 15 mei 2012 als voorwaarde is opgenomen dat het op het perceel [locatie 1] aan te leggen parkeerterrein openbaar toegankelijk moet zijn.

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank het verkeerbesluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college er terecht van is uitgegaan dat sprake was van openbare parkeerplaatsen. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat tegen die achtergrond het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het nemen van het verkeersbesluit om het bord E4 te plaatsen. De rechtbank is verder volgens [appellant] ten onrechte niet ingegaan op de andere in beroep aangevoerde gronden, waaronder het betoog dat ten onrechte niet is gemotiveerd op welke wijze met het besluit de belangen van artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) worden gediend.

8.1. De rechtbank heeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 6.5 en 6.6 is overwogen, ten onrechte overwogen dat het besluit van 15 mei 2012 het voorschrift bevat dat de te realiseren parkeerplaatsen openbaar dienen te zijn. De rechtbank heeft daarom ook ten onrechte overwogen dat het college er terecht van is uitgegaan dat de parkeerplaatsen op de [locatie 1] openbaar zijn. Reeds daarom komt het in bezwaar gehandhaafde besluit van 17 maart 2014 wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Bovendien is het besluit ten onrechte niet gebaseerd op de Wvw. De Afdeling komt niet toe aan een bespreking van de overige gronden met betrekking tot het verkeersbesluit.

Het betoog slaagt.

Slot en conclusie

9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit op bezwaar van 21 april 2015 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. De primaire besluiten van 17 december 2013 (last onder dwangsom) en 17 maart 2014 (verkeersbesluit) zullen worden herroepen. Dat betekent dat de last onder dwangsom niet meer zal bestaan en dat voor de aanwezigheid van het verkeersbord E4 op het perceel [locatie 1] niet langer een grondslag zal bestaan. Ook zal het primaire besluit van 10 september 2014 (omgevingsvergunning) worden herroepen voor zover het college daaraan het voorschrift "dat ook de extra te realiseren parkeerplaats openbaar en vrij toegankelijk dient te zijn" heeft verbonden. De Afdeling ziet voorts aanleiding te bepalen dat aan het besluit van 10 september 2014 het voorschrift wordt verbonden "dat ten behoeve van het appartement in een parkeerplaats voorzien moet zijn". De omgevingsvergunning blijft voor het overige in stand. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 mei 2016 in zaak nr. 15/2829;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van 21 april 2015, kenmerk 14262;

V. herroept de besluiten van het college van 17 december 2013, kenmerk 2013H0021/B3340, van 17 maart 2014, kenmerk 2014-44570-1, en van 10 september 2014, kenmerk 2014RP086/75208, voor zover het college daaraan het voorschrift "dat ook de extra te realiseren parkeerplaats openbaar en vrij toegankelijk dient te zijn" heeft verbonden;

VI. bepaalt dat aan het besluit van 10 september 2014 het voorschrift wordt verbonden "dat ten behoeve van het appartement in een parkeerplaats voorzien moet zijn";

VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Montfoort tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.970,00 (zegge: tweeduizend negenhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Montfoort aan [appellant A] en [appellante B] het door hen betaalde griffierecht van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Smulders-Wijgerde
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2017

672.