Uitspraak 201607938/1/V3


Volledige tekst

201607938/1/V3.
Datum uitspraak: 18 mei 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 13 oktober 2016 in zaak nr. 14/12282 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij verwijzingsuitspraak van 2 februari 2015 heeft de rechtbank het Hof van Justitie (hierna: het Hof) verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de in die uitspraak gestelde vragen en de behandeling van het tegen het besluit door de vreemdeling ingestelde beroep geschorst.

Bij arrest van 7 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:409, heeft het Hof de in de verwijzingsuitspraak gestelde vragen beantwoord.

Bij uitspraak van 13 oktober 2016 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het besluit van 21 mei 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen omdat uit onderzoek in het visuminformatiesysteem van de Europese Unie is gebleken dat de vreemdeling op 17 december 2013 door de Franse autoriteiten in Iran in het bezit is gesteld van een visum, hij gebruik heeft gemaakt van dit visum om het grondgebied van de Europese Unie in te reizen en hij niet heeft aangetoond dat hij dat grondgebied nadien heeft verlaten. De Franse autoriteiten hebben het door de staatssecretaris op 7 maart 2014 ingediende overnameverzoek op 5 mei 2014 geaccepteerd.

De vreemdeling heeft verklaard op 18 december 2013 per vliegtuig naar Frankrijk te zijn gereisd en op 19 december 2013 over land naar Iran te zijn teruggereisd. Hij heeft gesteld tijdens deze reizen gebruik te hebben gemaakt van zijn eigen paspoort. Hij heeft voorts verklaard Iran op 20 februari 2014 weer te hebben verlaten en met een vals of vervalst paspoort per vliegtuig vanuit Istanbul op of rond 1 maart 2014 naar Nederland te zijn gereisd.

De vraag die in deze zaak voorligt, is of de vreemdeling nadat hij naar Frankrijk was gereisd, weer is teruggekeerd naar Iran alvorens het grondgebied van de Europese Unie weer in te reizen. De vreemdeling beroept zich op drie stukken die volgens hem kunnen worden aangemerkt als indirect bewijs voor zijn verblijf in Iran: een verklaring van zijn werkgever, een verklaring van zijn arts en een verkoopakte. De gebruikte paspoorten of bewijzen van de gestelde reizen zijn niet overgelegd.

2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

3. Anders dan de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting betoogt, voldoet het hogerberoepschrift van de staatssecretaris aan het bepaalde in artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000. In het hogerberoepschrift geeft de staatssecretaris aan tegen welke overwegingen in de uitspraak van de rechtbank wordt opgekomen en op welke gronden. Dat de staatssecretaris bij zijn standpunt, ingenomen in zijn besluit, blijft en deels dezelfde en deels aanvullende argumenten aandraagt, betekent niet dat geen sprake is van een grief als bedoeld in voormeld artikel.

Het betoog faalt.

4. In de grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zonder onderzoek naar de authenticiteit van de door de vreemdeling overgelegde verklaring van de arts en verkoopakte niet heeft kunnen concluderen dat de vreemdeling met die stukken niet heeft aangetoond dat hij het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. De eventuele authenticiteit van deze stukken kan volgens de staatssecretaris niet afdoen aan de vreemde aspecten die aan die stukken kleven en de omstandigheden waaronder deze zouden zijn verkregen. De rechtbank heeft voorts bij haar toetsing van het besluit ten onrechte niet de overige omstandigheden bezien, in welk verband de staatssecretaris wijst op de tegenstrijdige verklaringen inzake de reisbewegingen en het niet overleggen van het paspoort en de vliegtickets.

5. In het incidenteel hoger beroep betoogt de vreemdeling dat de rechtbank heeft miskend dat uit Verordening (EG) nr. 1560/2003 (PB 2003, L 222; hierna: de Uitvoeringsverordening) en de daarbij behorende bijlage II niet kan worden afgeleid dat aan indirecte bewijzen de eis is gesteld dat zij uit objectieve bron afkomstig dienen te zijn. Een dergelijke eis mag dus niet worden gesteld, temeer daar de verklaring van de werkgever origineel is en de contactgegevens van de functionaris bij de Iraanse krant bevat. Bij twijfel is de staatssecretaris gehouden het document te laten onderzoeken, in welk verband de vreemdeling wijst op artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU (PB 2011, L 337; hierna: de Kwalificatierichtlijn) en het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 2 oktober 2012 in de zaak Singh e.a. tegen België (hierna: het arrest Singh), ECLI:CE:ECHR:2012:1002JUD003321011.

6. De vreemdeling klaagt in zijn hogerberoepschrift terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat nu de verklaring van de werkgever op zijn verzoek is opgesteld, aan dit document geen objectieve waarde kan worden toegekend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 28 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ3788), valt uit de Uitvoeringsverordening en de daarbij behorende bijlage II niet af te leiden dat aan 'indirecte bewijzen van dezelfde aard' de eis is gesteld dat het bewijs in dat geval uit een objectieve bron afkomstig dient te zijn en verklaringen van een werkgever van een vreemdeling om die reden niet als indirect bewijs kunnen gelden. Niettemin kan de grief gelet op het navolgende niet leiden tot gegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep.

7. De staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat bevreemdend is dat de vreemdeling volgens de verklaring van de werkgever vanaf 31 december 2013 voor de krant zou hebben gewerkt terwijl hij al op 18 december 2013 naar Frankrijk is gereisd om voor de krant de verslaglegging te doen van het wereldkampioenschap tafelvoetbal. Met de stelling dat de verklaring van de werkgever alleen ziet op de werkzaamheden na zijn terugkeer in Iran, heeft de vreemdeling niet verklaard waarom de werkgever geen melding heeft gemaakt van de werkzaamheden die half december 2013 al ten behoeve van de krant plaatsvonden. Daarbij komt dat geen andere voor de hand liggende bewijzen voor de werkzaamheden, zoals een wederzijds ondertekend arbeidscontract, salarisstroken of betalingsbewijzen, zijn overgelegd. Uit de in artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn opgenomen samenwerkingsplicht volgt niet, en evenmin uit het arrest Singh, dat het in deze situatie op de weg van de staatssecretaris lag om de verklaring te doen onderzoeken. De staatssecretaris heeft in de verklaring van de werkgever dan ook terecht geen bewijs gevonden voor de terugkeer van de vreemdeling naar Iran.

8. De staatssecretaris werpt de vreemdeling terecht tegen dat hij niet heeft toegelicht hoe hij de verklaring van de arts heeft verkregen. De verklaring biedt voorts onvoldoende aanknopingspunten om deze te verifiëren. Het lag op de weg van de vreemdeling hier meer inzicht in te bieden. De staatssecretaris heeft terecht bevreemdend geacht dat de verklaring die zou zijn bedoeld voor de gestelde werkgever van de vreemdeling, nog in het bezit was van de arts, en dat melding wordt gemaakt van een recept dat bij het volgende bezoek meegenomen moet worden. Hij heeft zich aldus terecht op het standpunt gesteld dat aan deze verklaring geen bewijskracht toekomt voor de gestelde terugreis naar Iran.

9. Ook bij de verkoopakte heeft de staatssecretaris terecht gewezen op verschillende bevreemdende elementen. Allereerst heeft de vreemdeling in de zienswijze aangeboden een huurovereenkomst van zijn woning van eind februari/begin maart 2014 te overleggen, terwijl hij ook heeft verklaard Iran al op 20 februari 2014 te hebben verlaten. De vreemdeling heeft vervolgens een op 10 januari 2014 gedateerde verkoopakte van een bedrijfsruimte overgelegd. Het betoog van de vreemdeling dat dit verschil verklaard kan worden doordat gebruik is gemaakt van telefonische tolken, overtuigt niet, nu de verschillen daarvoor te groot zijn. De staatssecretaris heeft voorts terecht opgemerkt dat bevreemdend is dat in de verkoopakte een voorschotbedrag in cijfers en letters is ingevuld dat hoger is dan de in cijfers en letters uitgeschreven totaalprijs. Voorts zijn onderdelen in de akte opengelaten en valt niet uit te sluiten, zoals de staatssecretaris terecht stelt, dat de akte op afstand is ondertekend. De staatssecretaris heeft zich ook bij dit stuk terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling daarmee zijn terugreis naar Iran niet heeft aangetoond. Ook hierbij kan nog worden vastgesteld dat de vreemdeling geen andere, meer voor de hand liggende bewijzen heeft overgelegd, zoals een kadastraal inschrijvingsbewijs.

10. Gelet op het vorenstaande heeft de vreemdeling met de verklaring van de werkgever, de verklaring van de arts en de verkoopakte, die als zodanig geen inhoudelijke samenhang hebben, niet aangetoond dat hij het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten na dat grondgebied op 18 december 2013 te zijn ingereisd. Voor de staatssecretaris bestond geen aanleiding de documenten op authenticiteit te laten onderzoeken of deze, nadat het overnameverzoek al was geaccepteerd, na te zenden aan de Franse autoriteiten (vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:666). De grief van de staatssecretaris slaagt in zoverre.

11. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. Het hoger beroep van de staatssecretaris behoeft geen verdere bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 21 mei 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

12. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat zijn zaak in de verlengde asielprocedure had moeten worden behandeld. De staatssecretaris heeft ten onrechte de ontvangst van de door hem aangekondigde stukken niet willen afwachten, aldus de vreemdeling.

13. Gelet op hetgeen onder 10 is overwogen, kan het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij is teruggekeerd naar Iran, de toetsing in rechte doorstaan. Aldus heeft de staatssecretaris het besluit van 21 mei 2014 op zorgvuldige wijze genomen en de asielaanvraag terecht niet in de verlengde asielprocedure behandeld. Daarbij komt dat de in beroep overgelegde stukken door de rechtbank in de beoordeling van het beroep zijn meegenomen.

De beroepsgrond faalt.

14. Het beroep is ongegrond

15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 13 oktober 2016 in zaak nr. 14/12282;

IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.

w.g. Verheij w.g. Bechinka
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2017

371.


BIJLAGE

Verordening (EU) nr. 604/2013 (PB 2013, L 180; de Dublinverordening)

Artikel 21

Indiening van een overnameverzoek

(…)

3. In de in de leden 1 en 2 bedoelde gevallen wordt het verzoek om overname door een andere lidstaat met behulp van een standaardformulier gedaan en gestaafd met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen zoals omschreven in de twee in artikel 22, lid 3, genoemde lijsten, en/of relevante elementen uit de verklaring van de verzoeker aan de hand waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van deze verordening verantwoordelijk is.

(…)

Artikel 22

Beantwoording van een overnameverzoek

(…)

2. Voor het afhandelen van de procedure ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat worden bewijsmiddelen en indirecte bewijzen gebruikt.

3. De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen twee lijsten vast, waarin volgens de criteria in de punten a) en b) van dit lid de bewijsmiddelen en indirecte bewijzen worden vermeld, en herziet deze lijsten periodiek. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

a) Bewijsmiddelen:

i) Dit zijn formele bewijzen die overeenkomstig deze verordening de verantwoordelijkheid bepalen, zolang er geen bewijs is van het tegendeel;

ii) De lidstaten leveren het comité van artikel 44 modellen van de verschillende soorten administratieve documenten, overeenkomstig de in de lijst van formele bewijzen gegeven type-indeling;

b) Indirecte bewijzen:

i) Dit zijn aanwijzingen die, hoewel weerlegbaar, in sommige gevallen voldoende kunnen zijn, overeenkomstig de bewijskracht die eraan wordt toegekend;

ii) De kracht van bewijs van deze aanwijzingen wordt, in samenhang met de verantwoordelijkheid voor de afhandeling van het verzoek om internationale bescherming, per geval bekeken.

(…)

5. Indien formele bewijzen ontbreken, erkent de aangezochte lidstaat zijn verantwoordelijkheid wanneer de indirecte bewijzen samenhangend, verifieerbaar en voldoende gedetailleerd zijn om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is.

(…)

Verordening (EG) nr. 1560/2003 (PB 2003, L 222; de Uitvoeringsverordening)

Artikel 3

Behandeling van een overnameverzoek

1. De juridische en feitelijke argumenten die in het verzoek zijn uiteengezet, worden onderzocht in het licht van de bepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 en van de lijsten van bewijsmiddelen en indirecte bewijzen die in bijlage II bij de onderhavige verordening zijn opgenomen.

BIJLAGE II

LIJST B

INDIRECTE BEWIJZEN

II. Verplichting tot overname of terugname door de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek

(…)

3. Uitreis uit het grondgebied van de lidstaten (…)

Indirect bewijs

— gedetailleerde en verifieerbare verklaringen van de asielzoeker;

— rapportage/bevestiging van de informatie door een internationale organisatie, zoals bijvoorbeeld de UNHCR;

— rapportage/bevestiging van de informatie door een andere lidstaat;

— uitreisstempel indien de asielzoeker het grondgebied van de lidstaten gedurende ten minste drie maanden heeft verlaten;

— rapportage/bevestiging van de informatie door gezinsleden, reisgenoten, enz.;

— vingerafdrukken, behalve wanneer de autoriteiten deze hebben moeten nemen bij overschrijding van de buitengrens. In dat geval gelden de vingerafdrukken als bewijs in de zin van lijst A;

— vervoerbewijzen;

— hotelrekeningen;

— afspraakkaarten voor arts, tandarts, enz.;

— gegevens die aantonen dat de asielzoeker gebruik heeft gemaakt van de diensten van een mensensmokkelaar of een reisbureau;

— andere indirecte bewijzen van dezelfde aard.