Uitspraak 201606650/1/R1


Volledige tekst

201606650/1/R1.
Datum uitspraak: 17 mei 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Heukelum, gemeente Lingewaal, (hierna: [appellant])
appellant,

en

de raad van de gemeente Lingewaal,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2016 heeft de raad de aanvraag van [appellant] om het bestemmingsplan "Landgoed Friezenwijk" vast te stellen afgewezen.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken overgelegd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2017, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. P. Engelvaart en M.H. van Kuijl, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [partij] gehoord.

Overwegingen

1. [appellant] wil in het buitengebied van de gemeente Lingewaal, kadastraal bekend als Heukelum, sectie D, nummer 433, 390 en 387, het landgoed Friezenwijk met nieuwe natuur en drie wooneenheden realiseren. Dit voornemen past niet in het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied 2012". In dit bestemmingsplan zijn aan het grootste deel van de betreffende gronden de bestemmingen "Agrarisch met Landschapswaarden - Natuur- en Landschapswaarden" en "Natuur" toegekend. Het college van burgemeester en wethouders heeft de raad voorgesteld om met het ontwerpbestemmingsplan in te stemmen. Bij besluit van 30 juni 2016 heeft de raad de aanvraag van [appellant] om het bestemmingsplan "Landgoed Friezenwijk" vast te stellen afgewezen.

2. Bij het besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsruimte en moet hij de betrokken belangen afwegen. De Afdeling maakt die afweging niet zelf, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit om het bestemmingsplan niet vast te stellen in overeenstemming is met het recht.

3. [appellant] betoogt dat de afwijzing van de aanvraag om het bestemmingsplan vast te stellen leidt tot schending van verschillende algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Daartoe voert [appellant] aan dat hij reeds sinds 2010 bezig is met de voorbereidingen voor de realisering van het landgoed, waarbij hij bovendien aanzienlijke kosten heeft gemaakt. Hij wijst erop dat de gemeente de realisering van een ander landgoed, te weten Landgoed Spijkstaete, wel planologisch mogelijk heeft gemaakt. Het initiatief past voorts binnen het provinciaal beleid en [appellant] acht het laakbaar van het college en de raad dat hij voorafgaand aan het afwijzingsbesluit nooit signalen heeft ontvangen dat de eerder door de gemeente toegezegde medewerking aan het initiatief was komen te vervallen. Ook stelt hij dat de inhoudelijke afwijzingsgronden tegenstrijdig zijn met de inhoud van de nota zienswijzen. Tot slot stelt hij dat ten onrechte in de besluitvorming is betrokken dat op grond van de Wet Bibob onderzoek is verricht naar [gemachtigde].

3.1. De raad heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat vaststelling van het bestemmingsplan niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Hoewel het provinciale beleid ter plaatse de mogelijkheid biedt een landgoed te realiseren, is de raad van mening dat de realisatie van deze ontwikkeling de bijzondere kwaliteiten van het gebied niet versterkt maar juist onevenredig aantast, onder meer omdat het ontwerp gekunsteld overkomt en het landgoed te dicht op het terrein van de voetbalvereniging komt te liggen. Voorts is de raad er niet van overtuigd dat voldoende rekening is gehouden met de aanwezigheid van de beschermde steenuil en andere beschermde diersoorten. Evenmin is de raad overtuigd van de behoefte aan de woningen waarin de ontwikkeling voorziet en aldus, in het verlengde daarvan, aan de uitvoerbaarheid van het initiatief.

3.2. In beginsel kunnen geen rechten worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid omtrent het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij het college van burgemeester en wethouders maar bij de raad. Verwachtingen die door het college mogelijk zijn gewekt, kunnen er derhalve niet toe leiden dat de raad is gehouden het bestemmingsplan overeenkomstig die verwachtingen vast te stellen. In dit geval is niet gebleken van toezeggingen door de raad waaraan een gerechtvaardigd vertrouwen kon worden ontleend dat het bestemmingsplan zou worden vastgesteld.

De tussen de gemeente en [appellant] gesloten anterieure overeenkomst van 10 september 2015, waarin voor de gemeente een inspanningsverplichting is neergelegd om het door [appellant] gewenste landgoed mogelijk te maken, brengt daar geen verandering in. Zodanige overeenkomst kan niet leiden tot een verplichting van de raad aan gronden een bestemming te geven die de raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening acht. Dat tussen de gemeente en [appellant] een overeenkomst is gesloten, is wel een omstandigheid die de raad in de besluitvorming over het al dan niet vaststellen van het bestemmingsplan in zijn overwegingen dient te betrekken. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, is dat in dit geval ook gebeurd maar heeft dat niet tot het door [appellant] gewenste resultaat geleid, omdat naar het oordeel van de raad de ruimtelijke argumenten, die hiervoor onder 3.1. zijn weergegeven, zwaarder dienen te wegen dan het belang van [appellant] bij vaststelling van het bestemmingsplan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen, waarbij de Afdeling tevens meeweegt dat [appellant] deze ruimtelijke argumenten als zodanig niet inhoudelijk heeft weersproken.

3.3. Voor zover [appellant] zich beklaagt over de situatie dat hij voorafgaand aan het afwijzende besluit geen signalen heeft gekregen dat de aanvraag mogelijk afgewezen zou worden, overweegt de Afdeling dat, zoals de raad ter zitting heeft bevestigd, voorafgaand aan de besluitvorming geen overleg tussen de raad en het college heeft plaatsgevonden over het ontwerpbestemmingsplan en dat er geen wettelijk voorschrift is op grond waarvan dat wel had gemoeten.

3.4. Voor zover [appellant] zich onder verwijzing naar de besluitvorming over Landgoed Spijkstaete beroept op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat geen sprake is van gelijke gevallen. Allereerst is niet op beide situaties dezelfde procedure van toepassing. Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, vrijstelling van het op dat moment geldende bestemmingsplan verleend en een bouwvergunning verleend. In dit geval ligt een aanvraag om wijziging van het vigerende bestemmingsplan voor, waartoe de raad beslissingsbevoegd is. Voorts is met het Manifest van Lingewaal en de Structuurvisie Plus 2030, van januari 2010 in de onderhavige zaak ander beleid van toepassing dan voor Landgoed Spijkstaete het geval was. Tot slot is Landgoed Spijkstaete gelegen in een andere kern van de gemeente Lingewaal dan waar Landgoed Friezenwijk is voorzien en verschillen de ontwerpen van beide landgoederen op relevante onderdelen van elkaar.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich aldus ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] genoemde situatie niet overeenkomt met de in deze procedure aan de orde zijnde situatie.

3.5. Het enkele feit dat er een verschil van inzicht bestaat tussen het college en de raad en dat de inhoud van het bestreden besluit derhalve ook verschilt van de inhoud van de nota van zienswijzen betekent voorts niet dat het bestreden besluit, reeds daarom, moet worden geacht onzorgvuldig tot stand te zijn gekomen.

3.6. Anders dan [appellant] stelt is de Afdeling voorts niet gebleken dat het onderzoek dat op grond van de Wet Bibob is verricht naar [gemachtigde] een rol heeft gespeeld bij de afwijzing van de aanvraag het bestemmingsplan vast te stellen.

3.7. Volledigheidshalve overweegt de Afdeling tot slot dat het handelen door het college en de mogelijkheid tot kostenverhaal in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voorliggen.

Het betoog faalt.

4. Het beroep is ongegrond.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, griffier.

w.g. Hagen w.g. Wijker-Dekker
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017

562.