Uitspraak 201410222/6/R6


Volledige tekst

201410222/6/R6.
Datum uitspraak: 17 mei 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1. Stichting Oplossing N69 Bewonersoverleg Dommelen, gevestigd te Valkenswaard, en anderen (hierna: Oplossing N69 en anderen),
2. Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg (hierna: de Brabantse Milieufederatie),
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5] en anderen, handelend onder de naam comité Monseigneur Smetsstraat, allen wonend te [woonplaats],
6. Buurtvereniging Braambos, gevestigd te Westerhoven, gemeente Bergeijk,
7. [appellante sub 7], gevestigd te [plaats], en anderen
8. [appellant sub 8] en anderen, allen wonend te [woonplaats],

en

provinciale staten van Noord-Brabant,
verweerders.

Procesverloop

Bij uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1072, (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling provinciale staten opgedragen om binnen 26 weken na verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 31 oktober 2014 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 9 september 2016 hebben provinciale staten ter uitvoering van de tussenuitspraak het inpassingsplan "Nieuwe Verbinding Grenscorridor N69" opnieuw, gewijzigd, vastgesteld.

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld. Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie, Buurtvereniging Braambos, [appellante sub 7] en anderen en [appellant sub 8] en anderen hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

[appellant sub 8] en anderen en provinciale staten hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 201504613/4/R6 opnieuw ter zitting behandeld op 26 januari 2017, waar Oplossing N69 en anderen, vertegenwoordigd door A. van Dort en A. Zwerts, bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, de Brabantse Milieufederatie, vertegenwoordigd door H.C. Gerringa en M. Visser, Buurtvereniging Braambos, vertegenwoordigd door J.M. Kock, [appellante sub 7] en anderen, bij monde van [gemachtigde], [appellant sub 8] en anderen, bij monde van [appellant sub 8], en provinciale staten, vertegenwoordigd door C.C.M. van den Boer, J. Oosterkamp, M.H.M. Mols, M. Koobs en drs. W.H.C. Heijligers, zijn verschenen.

Overwegingen

Bestuurlijke lus

1. In artikel 8:51d van de Awb is het volgende bepaald: "Indien de bestuursrechter in hoogste aanleg uitspraak doet, kan hij het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De artikelen 8:51a, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, 8:51b, tweede en derde lid, en 8:51c, aanhef en onderdelen b tot en met d, zijn van toepassing."

Inleiding

2. Bij besluit van 31 oktober 2014 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Nieuwe Verbinding Grenscorridor N69" vastgesteld. Dit inpassingsplan maakt de aanleg mogelijk van een nieuwe wegverbinding tussen de bestaande N69 ten zuiden van Valkenswaard en de Locht te Veldhoven, de zogenoemde Nieuwe Verbinding. De weg wordt uitgevoerd als een gebiedsontsluitingsweg met één rijbaan en twee rijstroken en een maximumsnelheid van 80 km/uur. De Nieuwe Verbinding heeft tot doel de bestaande N69 tussen Eindhoven en de Belgische grens te ontlasten en daardoor de leefbaarheid en bereikbaarheid in de omgeving van de bestaande N69, de zogenoemde Grenscorridor, te verbeteren.

Formele aspecten

3. [appellant sub 8] en anderen hebben tijdens de tweede zitting verzocht hun nadere stukken, die op 16 januari 2016 bij de Afdeling zijn binnengekomen en aan hen zijn geretourneerd, alsnog aan het dossier toe te voegen.

3.1. Artikel 8:58, eerste lid, van de Awb luidt: "Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen."

3.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX3305) moet bij de toepassing van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb de laatste dag waarop nog nadere stukken kunnen worden ingediend, worden bepaald op de elfde dag voor de zitting. Nu de nadere stukken van [appellant sub 8] en anderen op de tiende dag voor de tweede zitting bij de Afdeling zijn binnengekomen, zijn deze stukken te laat ingediend. Niet valt in te zien waarom [appellant sub 8] en anderen hun nadere stukken niet eerder in de procedure hadden kunnen indienen. De omstandigheid dat de nadere stukken volgens [appellant sub 8] en anderen wel tijdig ter post zijn bezorgd, maar dat daarna kennelijk vertraging in de bezorging daarvan is opgetreden, komt voor risico van [appellant sub 8] en anderen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding de te late indiening te passeren en zal de nadere stukken daarom buiten beschouwing laten.

De beroepen tegen het besluit van 31 oktober 2014

4. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het besluit van 31 oktober 2014 in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, artikel 19, derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) en de artikelen 11, eerste en tweede lid, en 12, eerste lid, van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (hierna: Bevb).

De beroepen van Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie, [appellanten sub 3], [appellant sub 4], en [appellant sub 8] en anderen tegen het besluit van 31 oktober 2014 zijn gegrond. Het beroep van [appellant sub 5] en anderen tegen het besluit van 31 oktober 2014 is in de tussenuitspraak niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het is ingesteld door [namen 3 appellanten sub 5]. Dit beroep is, voor zover ontvankelijk, eveneens gegrond. Het besluit van 31 oktober 2014 dient te worden vernietigd.

Gelet op hetgeen de Afdeling in de tussenuitspraak over de beroepsgronden van Buurtvereniging Braambos en [appellante sub 7] en anderen heeft overwogen, zijn hun beroepen tegen het besluit van 31 oktober 2014 ongegrond.

De tussenuitspraak

5. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak een aantal gebreken geconstateerd in het besluit van provinciale staten van 31 oktober 2014. In overweging 98 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling provinciale staten opgedragen deze gebreken te herstellen.

Het herstelbesluit van 9 september 2016 en de beroepen van rechtswege tegen het herstelbesluit

6. Provinciale staten hebben naar aanleiding van de tussenuitspraak op 9 september 2016 het inpassingsplan gewijzigd vastgesteld met een aanvullende motivering en gebaseerd op aanvullend onderzoek. Het verslag van het onderzoek en de motivering zijn te vinden in het document "Verantwoording reparatie naar aanleiding van Tussenuitspraak", dat als bijlage 25 bij de toelichting op het gewijzigd vastgestelde inpassingsplan is gevoegd.

7. In artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is het volgende bepaald: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

8. De Afdeling stelt vast dat met het besluit van 9 september 2016 niet geheel tegemoet is gekomen aan de beroepen van Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie, [appellanten sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en anderen, Buurtvereniging Braambos, [appellante sub 7] en anderen en [appellant sub 8] en anderen tegen het besluit van 31 oktober 2014. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb moeten deze beroepen daarom worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 9 september 2016. Voor [appellant sub 5] en anderen geldt dit alleen voor de appellanten van wie het beroep in de tussenuitspraak ontvankelijk is geacht.

9. [appellanten sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] en anderen hebben naar aanleiding van het besluit van 9 september 2016 geen zienswijze ingediend. Dit betekent dat zij geen beroepsgronden tegen dit besluit hebben aangevoerd. De van rechtswege ontstane beroepen van [appellanten sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] en anderen tegen het besluit van 9 september 2016 zijn daarom ongegrond.

Ingekomen zienswijzen

10. Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie, Buurtvereniging Braambos, [appellante sub 7] en anderen en [appellant sub 8] en anderen hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, zienswijzen over het herstelbesluit naar voren gebracht. In deze uitspraak zal de Afdeling aan de hand van de ingekomen zienswijzen beoordelen of provinciale staten de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken in het besluit van 31 oktober 2014 hebben hersteld. Daartoe zullen, na de weergave van het toetsingskader, achtereenvolgens de volgende onderwerpen worden behandeld:

- Natura 2000 (overwegingen 13 tot en met 26);

- Ecologische Hoofdstructuur (overwegingen 27 tot en met 34);

- externe veiligheid (overwegingen 35 tot en met 37);

- overige beroepsgronden van [appellante sub 7] en anderen en [appellant sub 8] en anderen (overwegingen 38 tot en met 42).

Aan het einde van deze uitspraak staat de conclusie.

Toetsingskader

11. Bij de vaststelling van een inpassingsplan moeten provinciale staten bestemmingen aanwijzen en regels geven die de provinciale staten uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. Provinciale staten hebben daarbij beleidsruimte en moeten de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

12. Bij de beoordeling van de zienswijzen over het herstelbesluit is verder van belang dat de Afdeling behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel.

Daarnaast kan, gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, in het licht van de goede procesorde niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. De Afdeling zal dergelijke beroepsgronden daarom buiten inhoudelijke bespreking laten. Voor appellanten die in hun beroep tegen het oorspronkelijke besluit geen gronden hebben aangevoerd met betrekking tot het onderwerp van een in de tussenuitspraak gegeven opdracht, geldt daarbij dat zij in hun zienswijze over het herstelbesluit de beroepsgronden niet kunnen uitbreiden met gronden over de wijze waarop in het dat besluit uitvoering is gegeven aan de opdracht. Dit is alleen anders als zij door het herstelbesluit in een nadeliger positie zijn komen te verkeren.

Natura 2000

13. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en zijn de Nbw 1998 en Flora- en faunawet ingetrokken. Uit artikel 9.10 van de Wnb volgt dat dit geschil nu het plan is vastgesteld voor 1 januari 2017, moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.

Uitvoering van de mitigerende maatregelen

Tussenuitspraak

14. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben aangevoerd dat de mitigerende maatregelen in verband met stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" bij het besluit van 31 oktober 2014 ten onrechte niet in het plan zijn vastgelegd en dat de uitvoering van die maatregelen ook anderszins niet is verzekerd.

14.1. Provinciale staten achten de mitigerende maatregelen die in de passende beoordeling en de aanvulling daarop bij het besluit van 31 oktober 2014 zijn voorgesteld noodzakelijk om significante negatieve effecten door stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" te voorkomen. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak onder 38.2 geoordeeld dat provinciale staten niet hadden mogen volstaan met het vastleggen van de mitigerende maatregelen in privaatrechtelijke overeenkomsten met de terreinbeheerders, maar de uitvoering van de mitigerende maatregelen in het plan hadden moeten verzekeren.

De Afdeling heeft provinciale staten in de tussenuitspraak onder overweging 98, sub a, opgedragen om met inachtneming van overweging 38.2 van die uitspraak de uitvoering van de in de passende beoordeling opgenomen mitigerende maatregelen ter voorkoming van significante negatieve effecten door stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" alsnog in het plan te verzekeren, bijvoorbeeld door in de planregels voor de bestemming "Verkeer - 1" een bepaling op te nemen waarin het gebruik van de tot het tracé van de Nieuwe Verbinding behorende gronden met de bestemming "Verkeer - 1" afhankelijk wordt gesteld van het periodiek treffen van de in de passende beoordeling genoemde mitigerende maatregelen volgens de in de passende beoordeling opgenomen planning, dan wel alsnog toereikend te motiveren dat anderszins publiekrechtelijk is verzekerd dat de mitigerende maatregelen zullen worden uitgevoerd en dat daarom van een dergelijke regeling in het plan kan worden afgezien.

Herstelbesluit

15. Ter voldoening aan de tussenuitspraak hebben provinciale staten bij het besluit van 9 september 2016 artikel 6, lid 6.3.1, onder c, van de planregels gewijzigd. Deze bepaling is van toepassing op de gronden met de bestemming "Verkeer - 1". In artikel 6, lid 6.3.1, onder c, van de planregels is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

"Het is niet toegestaan het doeleind "Wegen" als bedoeld in lid 6.1 in gebruik te nemen of te hebben indien:

[…]

2. geen uitvoering is of wordt gegeven aan het treffen van de maatregelen die zijn beschreven in de Aanvulling op de passende beoordeling die als bijlage 2 deel uitmaakt van deze regels;

[…]"

Zienswijzen

16. Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie, [appellant sub 8] en anderen en Buurtvereniging Braambos kunnen zich niet verenigen met het gewijzigde artikel 6, lid 6.3.1, onder c, aanhef en sub 2, van de planregels.

Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen dat onderdeel 2 van artikel 6, lid 6.3.1, onder c, van de planregels niet uitvoerbaar en niet handhaafbaar is. Zij stellen dat uit de bepaling volgt dat de Nieuwe Verbinding zal moeten worden afgesloten voor gemotoriseerd verkeer als de mitigerende maatregelen niet of onvoldoende zijn getroffen. Dit is volgens hen niet realistisch, ook omdat bij de aanleg van de Nieuwe Verbinding de zogeheten nulplusmaatregelen worden getroffen waardoor verkeersstromen anders komen te lopen en andere wegen worden aangepast of afgewaardeerd. Het afsluiten van de Nieuwe Verbinding als niet aan de verplichting tot het treffen van de mitigerende maatregelen wordt voldaan, heeft daardoor ingrijpende gevolgen voor het verkeer in het gebied, aldus Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie. Doordat de N369 van de Belgische grens naar de A2 bij Leende bij een afsluiting extra wordt belast, wordt volgens hen bovendien extra stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" veroorzaakt.

Buurtvereniging Braambos voert aan dat de voorwaardelijke verplichting tot gevolg kan hebben dat het verkeer over andere wegen moet gaan rijden, waaronder de rijksweg A2 ter hoogte van het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux". Daardoor kan volgens Buurtvereniging Braambos op andere plaatsen in het Natura 2000-gebied extra schade door grotere stikstofdepositie ontstaan.

[appellant sub 8] en anderen betogen eveneens dat elders nadelige effecten voor het Natura 2000-gebied zullen ontstaan als de Nieuwe Verbinding niet mag worden gebruikt. Zij wijzen daarbij ook op de nulplusmaatregelen die voor de ingebruikname van de Nieuwe Verbinding worden genomen, zoals het afwaarderen van een aantal andere wegen en het instellen van een verbod voor doorgaand vrachtverkeer in de kernen van Aalst, Waalre, Dommelen en Valkenswaard. Als gevolg daarvan zal het verkeer via de zuidelijke randweg in Valkenswaard over de N397 door het Natura 2000-gebied naar de A2 bij Leende rijden en op de A2 nogmaals door het Natura 2000-gebied rijden. Volgens [appellant sub 8] en anderen veroorzaakt dit een nog grotere stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied en zullen zich significante negatieve effecten op het Natura 2000-gebied voordoen.

16.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat artikel 6, lid 6.3.1, onder c, aanhef en sub 2, van de planregels handhaafbaar en uitvoerbaar is. Zij wijzen erop dat de provincie het als wegbeheerder in haar macht heeft de maatregel ten uitvoer te leggen en de Nieuwe Verbinding tijdelijk af te sluiten. Bovendien zal een afsluiting van de Nieuwe Verbinding de verkeerscirculatie in het gebied wel ernstig treffen, maar het verkeer zal niet absoluut vastlopen. Volgens provinciale staten blijft de lokale wegenstructuur namelijk ook na de uitvoering van de nulplusmaatregelen zodanig, dat het verkeer indien nodig tijdelijk via die wegen kan worden omgeleid. Provinciale staten stellen daarnaast dat een eventuele afsluiting van de weg tijdelijk en relatief kortdurend zal zijn. Dit hangt samen met het karakter van de mitigerende maatregelen, die eruit bestaan dat periodiek een relatief geringe fractie droge stof wordt afgevoerd. Dit kan volgens provinciale staten binnen enkele dagen gebeuren. Een tijdelijke, kortdurende afsluiting leidt volgens provinciale staten niet tot significante nadelige effecten door extra stikstofdepositie elders in het Natura 2000-gebied. Provinciale staten gaan ervan uit dat langdurige afsluitingen van de Nieuwe Verbinding niet nodig zullen zijn, omdat de uitvoering van de mitigerende maatregelen is vastgelegd in privaatrechtelijke overeenkomsten met de terreinbeheerders en er volgens hen geen aanleiding is om aan te nemen dat deze overeenkomsten niet zullen worden nageleefd.

16.2. De Afdeling acht het aannemelijk dat een afsluiting van de Nieuwe Verbinding negatieve gevolgen zal hebben voor de doorstroming van het verkeer. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat deze gevolgen zo ernstig zullen zijn, dat de voorwaardelijke verplichting in artikel 6, lid 6.3.1, onder c, aanhef en sub 2, van de planregels niet uitvoerbaar moet worden geacht. Bovendien hebben Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie, Buurtvereniging Braambos en [appellant sub 8] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat bij afsluiting van de Nieuwe Verbinding een zodanige toename van het verkeer op de overige wegen in de omgeving zal ontstaan, dat hierdoor significante negatieve gevolgen door stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" zullen optreden. Daarbij is mede van belang dat, gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, ervan kan worden uitgegaan dat eventuele afsluitingen slechts tijdelijk van aard zullen zijn. De hoeveelheden biomassa die in het kader van de mitigerende maatregelen moeten worden afgevoerd, zijn namelijk zodanig dat deze binnen enkele dagen kunnen worden afgevoerd. Bovendien ziet de Afdeling, mede gelet op de met de terreinbeheerders gesloten overeenkomsten, geen aanleiding voor de verwachting dat structureel niet zal worden voldaan aan de verplichting tot het treffen van de mitigerende maatregelen.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat onderdeel 2 van artikel 6, lid 6.3.1, onder c, van de planregels niet uitvoerbaar of niet handhaafbaar is, of dat het afsluiten van de Nieuwe Verbinding ter uitvoering van deze voorwaardelijke verplichting tot significante negatieve gevolgen voor het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" zal leiden.

De betogen falen.

Neveneffecten mitigerende maatregelen Keersopperbeemden

Tussenuitspraak

17. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben aangevoerd dat de mitigerende maatregelen die in verband met stikstofdepositie voor de Keersopperbeemden zijn voorgesteld, nadelige neveneffecten kunnen hebben die ertoe leiden dat de natuurlijke kenmerken van dit deelgebied van het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" worden aangetast. Zij vrezen aantasting van het prioritaire habitattype "vochtige alluviale bossen" (habitattype H91E0C) en hebben betoogd dat er onvoldoende zekerheid bestaat over de gevolgen van de voorgenomen vernatting van de Keersopperbeemden voor dit habitattype.

17.1. De Keersopperbeemden zijn deelgebied I van het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux". In dit gebied komt het prioritaire habitattype "vochtige alluviale bossen" voor. Volgens paragraaf 7.10 van de passende beoordeling bij het besluit van 31 oktober 2014 neemt de stikstofdepositie op dit habitattype in de Keersopperbeemden met ruim 15 mol N/ha/jaar toe als gevolg van de Nieuwe Verbinding. Provinciale staten zijn er op grond van de passende beoordeling van uitgegaan dat de toename van de stikstofdepositie op de Keersopperbeemden, net als in de huidige situatie, zal worden gebufferd door kwel vanuit de ondergrond en dat deze toename daarom geen negatieve effecten zal veroorzaken. Omdat negatieve effecten door de toename van de stikstofdepositie niet geheel zijn uit te sluiten, worden mitigerende maatregelen genomen, namelijk vernatting van de Keersopperbeemden door het aanbrengen van een weerstandbiedende laag onder en naast de ten westen van de Keersop gelegen watergang KS70 over een lengte van 300 m en het dempen van oost-west lopende ondiepe greppels tussen de KS70 en de Keersop.

Met de mitigerende maatregel van vernatting van de Keersopperbeemden kan volgens provinciale staten iedere twijfel over de mogelijke effecten van de extra stikstofdepositie worden weggenomen. Provinciale staten hebben betoogd dat de eventuele neveneffecten van de vernatting voldoende kunnen worden tegengegaan met het pakket aan waterhuishoudkundige maatregelen uit de aanvulling op de passende beoordeling.

17.2. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak onder 39.2 overwogen dat de vernatting van de Keersopperbeemden in dit geval een noodzakelijke maatregel is ter voorkoming van nadelige effecten op het habitattype "vochtige alluviale bossen" als gevolg van extra stikstofdepositie. Uit de passende beoordeling en de aanvulling daarop komt naar voren dat de vernatting van de Keersopperbeemden nadelige neveneffecten kan hebben voor het habitattype "vochtige alluviale bossen" door eutrofiëring en verzuring. In de aanvulling op de passende beoordeling is een systeem van monitoring beschreven om deze neveneffecten in beeld te brengen. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak, onder verwijzing naar het deskundigenbericht, geoordeeld dat onvoldoende is komen vast te staan dat in het geval dat de ongewenste neveneffecten van de vernatting van de Keersopperbeemden zich inderdaad voordoen, een zodanige oplossing mogelijk is dat het habitattype "vochtige alluviale bossen" in de Keersopperbeemden niet wordt aangetast. Naar het oordeel van de Afdeling in de tussenuitspraak hebben provinciale staten daarom onvoldoende gemotiveerd dat de Nieuwe Verbinding en de voorgestelde mitigerende maatregel van vernatting van de Keersopperbeemden niet zullen leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van deelgebied I van het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux".

17.3. De Afdeling heeft provinciale staten in de tussenuitspraak onder overweging 98, sub b, opgedragen met inachtneming van overweging 39.2 van die uitspraak alsnog toereikend te motiveren dat de Nieuwe Verbinding en de voorgestelde mitigerende maatregel van vernatting van de Keersopperbeemden niet zal leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van deelgebied I van het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux", dan wel het bestreden besluit te wijzigen door vaststelling van een ander besluit.

Herstelbesluit

18. Ter voldoening aan de tussenuitspraak hebben provinciale staten bij het besluit van 9 september 2016 artikel 6, lid 6.3.1, onder c, van de planregels gewijzigd. Deze bepaling is van toepassing op de gronden met de bestemming "Verkeer - 1". In artikel 6, lid 6.3.1, onder c, van de planregels is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

"Het is niet toegestaan het doeleind "Wegen" als bedoeld in lid 6.1 in gebruik te nemen of te hebben indien:

[…]

3. de sulfaatconcentratie van het grondwater, als direct gevolg van de vernattingsmaatregelen, op enig moment tot eutrofiëring leidt ter plaatse van de Keersopperbeemden."

19. Provinciale staten stellen in het besluit van 9 september 2016 dat met vernatting het bufferend vermogen van de bodem kan worden vergroot en dat de bufferende werking waarschijnlijk voldoende is om de stikstoftoename in de Keersopperbeemden teniet te doen. Bij een te sterke vernatting kan het water echter op het maaiveld stagneren en kan sulfaatvervuiling optreden. Om dit te voorkomen, wordt een pakket waterhuishoudkundige maatregelen getroffen voor de doorstroming van het water, zoals voorgesteld in de aanvulling op de passende beoordeling; in het herstelbesluit is daaraan nog een mogelijke vijfde maatregel toegevoegd, namelijk het waarborgen van het waterafvoerend vermogen van de oostelijk gelegen greppels. Hiermee wordt vernatting bewerkstelligd zonder dat dit leidt tot stagnatie van water. Volgens provinciale staten kan met het maatregelenpakket tijdig worden bijgestuurd als zich nadelige effecten voordoen. Dit zal bij de vergunningverlening nader worden uitgewerkt.

Uit het besluit van 9 september 2016 blijkt dat volgens provinciale staten redelijkerwijs niet is te motiveren dat de Nieuwe Verbinding en de voorgestelde mitigerende maatregel van vernatting van de Keersopperbeemden met zekerheid niet zullen leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied nabij de Keersopperbeemden. Provinciale staten hebben daarom besloten onderdeel 3 toe te voegen aan artikel 6, lid 6.3.1, onder c, van de planregels. Hierdoor is verzekerd dat geen gebruik van de Nieuwe Verbinding kan worden gemaakt als de vernattingsmaatregel leidt tot eutrofiëring van het habitattype "vochtige alluviale bossen" in de Keersopperbeemden, aldus provinciale staten.

Zienswijzen

20. Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie, Buurtvereniging Braambos, [appellante sub 7] en anderen en [appellant sub 8] en anderen hebben in hun zienswijzen over het besluit van 9 september 2016 beroepsgronden naar voren gebracht over de vernatting van de Keersopperbeemden.

Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie

21. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen dat het herstelbesluit niet de zekerheid biedt dat de vernatting van de Keersopperbeemden niet zal leiden tot significante negatieve effecten op het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux".

Zij betogen allereerst dat onderdeel 3 van artikel 6, lid 6.3.1, onder c, van de planregels niet uitvoerbaar en niet handhaafbaar is. Het afsluiten van de Nieuwe Verbinding wanneer als direct gevolg van de vernatting eutrofiëring optreedt in de Keersopperbeemden heeft volgens hen ingrijpende gevolgen voor het verkeer in het gebied. Bovendien veroorzaakt het omrijden van het verkeer over andere wegen volgens hen extra stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux".

Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie voeren daarnaast aan dat onderdeel 3 van artikel 6, lid 6.3.1, onder c, van de planregels rechtsonzeker is. Volgens hen is onder meer onduidelijk aan de hand van welke criteria wordt bepaald of sprake is van eutrofiëring en hoe wordt vastgesteld of de eutrofiëring wordt veroorzaakt door de sulfaatconcentratie in het grondwater en of die sulfaatconcentratie het directe gevolg is van de vernattingsmaatregelen.

Daarnaast betogen Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie dat het voorgestelde maatregelenpakket het optreden van de ongewenste neveneffecten van de vernatting niet uitsluit. Zij betogen onder meer dat de maatregelen moeilijk zijn te realiseren zonder schade in het gebied aan te richten en dat een aantal van de maatregelen alleen op bepaalde momenten in het jaar kan worden uitgevoerd vanwege de verstoring van beschermde soorten.

Verder voeren Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie aan dat in geval van eutrofiëring een afsluiting van de Nieuwe Verbinding, zoals voorzien in artikel 6, lid 6.3.1, onder c, sub 3, van de planregels, niet voldoende is. Om aantasting van het habitattype "vochtige alluviale bossen" te voorkomen, moet volgens hen in dat geval ook de vernatting zelf worden teruggedraaid. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie stellen dat dit niet in korte tijd mogelijk is, onder meer omdat ingrepen in de watergang KS70 alleen buiten de paartijd van de beekprik kunnen worden uitgevoerd, de verandering van de greppels in het gebied niet in korte tijd ongedaan kan worden gemaakt en weersomstandigheden een rol kunnen spelen.

21.1. In overweging 98, sub b, van de tussenuitspraak heeft de Afdeling provinciale staten de keuze gelaten tussen het alsnog geven van een toereikende motivering en het nemen van een nieuw besluit. In het herstelbesluit hebben provinciale staten een nieuw besluit genomen door een voorwaardelijke verplichting toe te voegen aan artikel 6, lid 6.3.1, onder c, van de planregels.

Voor zover Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen dat het voorgestelde maatregelenpakket niet de zekerheid biedt dat zich geen significante negatieve effecten op het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" zullen voordoen, overweegt de Afdeling dat provinciale staten niet het standpunt hebben ingenomen dat het maatregelenpakket dergelijke effecten met zekerheid voorkomt. Provinciale staten hebben juist gesteld dat dit niet sluitend is te motiveren en hebben daarom een nieuw besluit genomen, waarbij de voorwaardelijke verplichting in de planregels opgenomen.

21.2. Na het nemen van het besluit van 9 september 2016 hebben provinciale staten nader onderzoek laten verrichten naar de gevolgen van de vernatting van de Keersopperbeemden. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Inschatting van de mogelijke effecten van hydrologische ingrepen op een alluviaal bos in de Keersopperbeemden" van B-WARE Research Centre van 12 januari 2017 (hierna: het rapport van B-WARE).

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting stellen provinciale staten zich op het standpunt dat met het rapport van B-WARE alsnog toereikend is gemotiveerd dat als de ongewenste neveneffecten van de vernatting van de Keersopperbeemden zich daadwerkelijk voordoen, een zodanige oplossing mogelijk is dat het habitattype "vochtige alluviale bossen" in de Keersopperbeemden niet wordt aangetast. Hiertoe moet de grondwatertoestroom worden verbeterd. In paragraaf 4.1 van het rapport van B-WARE wordt aanbevolen om daarbij niet tot een maximale vernatting over te gaan, maar voor een optimale tussenoplossing te kiezen. Deze houdt in dat de afvoergreppel die water vanuit de laagte met alluviaal bos kan afvoeren naar de Keersop wordt geschoond en onderhouden en dat hierin een stuw wordt geplaatst, waarvan het peil wordt vastgesteld nadat de grondwatertoevoer is hersteld. Door zowel de grondwatertoevoer als de afvoer van oppervlaktewater naar de beek te herstellen, kan volgens het rapport de grondwaterinvloed weer worden vergroot met een minimaal risico op zwavelophoping en zal het opgeloste sulfaat grotendeels doorstromen naar de beek. Hierdoor wordt voorkomen dat eutrofiëring optreedt in het alluviale bos. Dit gebeurt in aanvulling op het door provinciale staten voorgestelde maatregelenpakket inclusief de vijfde maatregel.

Provinciale staten hebben ter zitting gesteld dat het rapport van B-WARE duidelijk heeft gemaakt dat de nadelige neveneffecten van de vernatting voldoende kunnen worden beheerst. Daarnaast hebben zij erkend dat een afsluiting van de Nieuwe Verbinding op zichzelf geen oplossing is bij eutrofiëring als gevolg van de vernattingsmaatregel, omdat het stilleggen van het verkeer geen verandering brengt in de vernatting en de eutrofiëring. De voorwaardelijke verplichting in artikel 6, lid 6.3.1, onder c, sub 3, van de planregels had daarom volgens provinciale staten niet in het plan moeten worden opgenomen.

Nu provinciale staten zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het besluit van 9 september 2016 hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat dat besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het besluit van 9 september 2016 is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

21.3. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben ter zitting niet bestreden dat de maatregel die in het rapport van B-WARE is voorgesteld effectief kan zijn om eutrofiëring als gevolg van de vernattingsmaatregel te voorkomen dan wel ongedaan te maken. Zij hebben echter wel betoogd dat er geen zekerheid bestaat over de uitvoering van deze maatregel.

21.4. De Afdeling stelt vast dat de uitvoering van de in het rapport van B-WARE voorgestelde maatregel niet in de planregels is vastgelegd en ook niet anderszins publiekrechtelijk is verzekerd. Bovendien bestaat naar het oordeel van de Afdeling nog onvoldoende duidelijkheid over de manier waarop de stuw in de afvoergreppel naar de Keersop moet worden ingezet om in geval van eutrofiëring significante negatieve gevolgen voor het habitattype "vochtige alluviale bossen" te voorkomen. Onder meer blijkt uit het rapport van B-WARE niet onder welke omstandigheden de stuw moet worden ingezet, welke criteria kunnen worden gebruikt om dit te bepalen en welke verandering van het waterpeil daarbij moet worden bereikt om eutrofiëring als gevolg van de vernattingsmaatregel te voorkomen of ongedaan te maken. Hierdoor staat bovendien niet vast dat de voorgestelde maatregel afdoende is ter voorkoming van significante negatieve gevolgen voor het habitattype "vochtige alluviale bossen" in de Keersopperbeemden. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor een gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 9 september 2016 met instandlating van de rechtsgevolgen. De Afdeling zal in plaats daarvan hierna opnieuw een opdracht aan provinciale staten geven om het gebrek in het besluit te herstellen.

21.5. Nu het besluit van 9 september 2016 gelet op het voorgaande op dit punt niet in stand kan blijven, behoeven de overige beroepsgronden van Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie over onderdeel 3 van artikel 6, lid 6.3.1, onder c, van de planregels geen bespreking.

22. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie voeren verder aan dat de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" veel hoger is dan de verschillende rapportages doen voorkomen. Volgens hen is dat ook in de Keersopperbeemden het geval. Daardoor zijn intensievere beheermaatregelen nodig en is de kans dat significante nadelige effecten optreden groter.

22.1. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben op dit punt verwezen naar hun zienswijze over het herstelbesluit van 12 juli 2016 van de raad van de gemeente Veldhoven inzake het bestemmingsplan "Kempenbaan-West". Daarin hebben zij, kort weergegeven, betoogd dat is uitgegaan van onjuiste aannames over het effect van een aantal generieke maatregelen op de achtergronddepositie van stikstof, zodat de autonome daling van de achtergronddepositie is overschat.

Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben hierover geen gronden aangevoerd in hun beroepschriften over het oorspronkelijke inpassingsplan van 31 oktober 2014. Provinciale staten hebben zich bij het nemen van het besluit van 9 september 2016 gebaseerd op de passende beoordeling en de aanvullende passende beoordeling die al aan het besluit van 31 oktober 2014 ten grondslag waren gelegd. Zij zijn bij het nemen van het herstelbesluit niet uitgegaan van andere gegevens over de autonome daling van de achtergronddepositie. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben hun beroepsgronden dan ook uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden die al tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Gelet op hetgeen onder 12 is overwogen, dienen deze gronden buiten inhoudelijke bespreking te blijven.

[appellant sub 8] en anderen

23. [appellant sub 8] en anderen stellen dat de vernatting van de Keersopperbeemden al in 1998 heeft plaatsgevonden. Zij betogen dat provinciale staten hadden moeten onderzoeken of dit heeft geleid tot eutrofiëring in de Keersopperbeemden. Daarnaast bestaat er volgens hen onvoldoende zekerheid over de kwaliteit van het kwelwater dat vanaf de voormalige afvalstortplaats aan de Victoriedijk ondergronds in noordelijke richting stroomt en mogelijk ter plaatse van de Keersopperbeemden aan de oppervlakte komt. De maatregelen uit de aanvullende passende beoordeling zijn volgens [appellant sub 8] en anderen niet toereikend om vervuiling door kwelwater van de voormalige stortplaats te voorkomen.

23.1. De Afdeling begrijpt dit betoog zo, dat volgens [appellant sub 8] en anderen in het verleden mogelijk al eutrofiëring van de Keersopperbeemden heeft plaatsgevonden en dat het kwelwater vanuit de voormalige afvalstortplaats volgens hen bij vernatting van de Keersopperbeemden extra verontreiniging veroorzaakt. Naar het oordeel van de Afdeling hebben deze beroepsgronden betrekking op de gevolgen van de vernatting van de Keersopperbeemden op zich en niet op de voorwaardelijke verplichting die naar aanleiding van de tussenuitspraak in de planregels is opgenomen. De vernatting van de Keersopperbeemden was al als mitigerende maatregel in het besluit van 31 oktober 2014 opgenomen en is bij het besluit van 9 september 2016 niet gewijzigd. [appellant sub 8] en anderen hebben hierover in hun beroep tegen het besluit van 31 oktober 2014 geen gronden aangevoerd. Daarbij is van belang dat de in overweging 96 van de tussenuitspraak weergegeven beroepsgrond betrekking had op verspreiding van vervuild grondwater ter plaatse van de voormalige afvalstortplaats als gevolg van trillingen van het verkeer, en niet als gevolg van de vernatting van de Keersopperbeemden. [appellant sub 8] en anderen hebben hun beroepsgronden dan ook uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden die al tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Gelet op hetgeen onder 12 is overwogen, dienen deze gronden buiten inhoudelijke bespreking te blijven.

Buurtvereniging Braambos

24. Buurtvereniging Braambos voert aan dat niet opnieuw een vernatting van de Keersopperbeemden kan worden uitgevoerd. Er heeft volgens haar al eerder een vernatting plaatsgevonden op grond van een in 1996 verleende aanlegvergunning voor een herinrichtingsproject. Een nieuwe vernatting levert schade op voor het bestaande habitattype, aldus Buurtvereniging Braambos. Dit geldt in het bijzonder voor de toename van kwelwater, omdat dit volgens Buurtvereniging Braambos niet te reguleren is en in natte perioden extra wateroverlast kan veroorzaken in het gebied, met nadelige gevolgen voor het habitattype.

Daarnaast betoogt Buurtvereniging Braambos dat provinciale staten onvoldoende rekening hebben gehouden met de gevolgen van de voormalige afvalstortplaats aan de Victoriedijk voor de kwaliteit van het kwelwater. Zij stelt dat het vervuilde grondwater onder de stortplaats in noordelijke richting naar de Keersopperbeemden stroomt en dat er onvoldoende zekerheid bestaat dat het grondwater bij de vernatting het kwelwater niet zal bereiken of vervuilen.

24.1. Naar het oordeel van de Afdeling hebben deze beroepsgronden betrekking op de gevolgen van de vernatting van de Keersopperbeemden op zich en niet op de voorwaardelijke verplichting die naar aanleiding van de tussenuitspraak in de planregels is opgenomen. Zoals onder 23.1 is overwogen, was de vernatting van de Keersopperbeemden al als mitigerende maatregel in het besluit van 31 oktober 2014 opgenomen en is deze maatregel bij het besluit van 9 september 2016 niet gewijzigd. Buurtvereniging Braambos heeft hierover in haar beroep tegen het besluit van 31 oktober 2014 geen gronden aangevoerd. Buurtvereniging Braambos heeft haar beroepsgronden dan ook uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden die al tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Gelet op hetgeen onder 12 is overwogen, dienen deze gronden buiten inhoudelijke bespreking te blijven.

25. Buurtvereniging Braambos betoogt daarnaast dat provinciale staten alsnog een zogeheten ADC-toets hadden moeten verrichten.

25.1. In overweging 43.1 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat hetgeen Buurtvereniging Braambos en [appellant sub 8] en anderen in hun beroepen tegen het besluit van 31 oktober 2014 hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat provinciale staten bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen ADC-toets hebben verricht. Daarbij heeft de Afdeling betrokken dat zij de juistheid van de conclusie van de passende beoordeling en de aanvulling daarop op dit punt niet gemotiveerd hebben bestreden en niet hebben geconcretiseerd waaruit de aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" volgens hen bestaat.

Zoals onder 12 is overwogen, kan de Afdeling behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde. Zoals onder 24.1 is overwogen, moeten de beroepsgronden die Buurtvereniging Braambos in haar zienswijze over het herstelbesluit naar voren heeft gebracht over de vernatting van de Keersopperbeemden buiten inhoudelijke bespreking blijven. De Afdeling ziet daarom in hetgeen Buurtvereniging Braambos heeft aangevoerd geen aanleiding om terug te komen op het in de tussenuitspraak gegeven oordeel dat provinciale staten bij de vaststelling van het plan geen ADC-toets hoefden te verrichten.

Het betoog faalt.

[appellante sub 7] en anderen

26. [appellante sub 7] en anderen voeren aan dat de voorgestelde vernatting van de Keersopperbeemden nadelige gevolgen heeft voor de uitoefening van hun agrarische bedrijf. Zij stellen dat de grondwaterstand met 40 cm zal worden verhoogd, terwijl de waterstanden in een zone ten westen van de Keersopperdreef al zullen toenemen bij 20 cm grondwaterverhoging in de Keersopperbeemden. Volgens [appellante sub 7] en anderen worden door de verhoging van de grondwaterstand de landbouwgronden die de provincie hun in het kader van de kavelruil wil toebedelen te nat om te bewerken en komt de gewasproductie in gevaar. De invloed van een hogere grondwaterstand is groot, doordat de landbouwgronden over een lengte van 1.150 m langs de Keersopperbeemden en het tracé van de Nieuwe Verbinding komen te liggen. Daarnaast stellen [appellante sub 7] en anderen dat de mestkelders van hun veestallen niet berekend zijn op een grondwaterverhoging.

26.1. [appellante sub 7] en anderen hebben een melkveehouderij aan de Braambos 23 te Westerhoven. Als gevolg van de aanleg van de Nieuwe Verbinding verliezen zij een deel van hun landbouwgronden. Aan [appellante sub 7] en anderen is daarom een herverkavelingsvoorstel gedaan. Daarin is voorzien dat zij landbouwgronden verkrijgen ten westen van de Nieuwe Verbinding, die direct ten westen van de Keersopperdreef komt te liggen. De resterende huidige landbouwgronden van [appellante sub 7] en anderen liggen ook ten westen van de Nieuwe Verbinding.

26.2. Naar het oordeel van de Afdeling hebben de beroepsgronden van [appellante sub 7] en anderen alleen betrekking op de gevolgen van de vernatting van de Keersopperbeemden voor hun landbouwgronden en niet op de voorwaardelijke verplichting die naar aanleiding van de tussenuitspraak in de planregels is opgenomen. Zoals onder 23.1 is overwogen, was de vernatting van de Keersopperbeemden al als mitigerende maatregel in het besluit van 31 oktober 2014 opgenomen en is deze maatregel bij het besluit van 9 september 2016 niet gewijzigd. [appellante sub 7] en anderen hebben hierover in hun beroep tegen het besluit van 31 oktober 2014 geen gronden aangevoerd. Zij hebben hun beroepsgronden dan ook uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden die al tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. De Afdeling betrekt hierbij dat er op grond van de bij de zienswijze gevoegde stukken van kan worden uitgegaan dat het herverkavelingsvoorstel voor de gronden van [appellante sub 7] en anderen sinds de vaststelling van het besluit van 31 oktober 2014 niet is gewijzigd. Gelet op hetgeen onder 12 is overwogen, dienen deze nieuwe beroepsgronden daarom buiten inhoudelijke bespreking te blijven.

Ecologische Hoofdstructuur

Berekening compensatieopgave

Tussenuitspraak

27. Het tracé van de Nieuwe Verbinding doorsnijdt de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS; thans: Natuurnetwerk Brabant) op verschillende plaatsen. Om de hierdoor ontstane aantasting van de EHS te compenseren, is bij de voorbereiding van het inpassingsplan het Compensatieplan Nieuwe Verbinding Grenscorridor N69 (hierna: het Compensatieplan) opgesteld. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben betoogd dat in het Compensatieplan bij de berekening van de compensatieopgave voor de aangetaste bosgebieden in de gebieden Aardbrandsche Heide, Einderheide, Groot Vlasroot, Koningshof, Het Goor en de Keersopperbeemden een te lage toeslagfactor is gehanteerd. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de aangetaste bosgebieden een ontwikkelingsduur hebben van meer dan 100 jaar en dat er daarnaast bij het bepalen van de toeslagfactor te weinig rekening is gehouden met de ouderdom van de gebieden die verloren gaan en met de bodem-, milieu- en hydrologische omstandigheden op de plaats waar de compensatie is voorzien.

27.1. Zoals in de tussenuitspraak onder 50 is overwogen, hebben provinciale staten bij de vaststelling van het Compensatieplan de in de artikelen 5.6 en 5.7 van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening) opgenomen regels voor compensatie voor de ontstane aantasting van de EHS tot uitgangspunt genomen.

27.2. Artikel 5.6, tweede lid, van de Verordening luidt: "De omvang van de compensatie wordt bepaald door de omvang van het vernietigde areaal waarbij een toeslag op de omvang van het vernietigde areaal wordt berekend, zowel in oppervlak, als in budget, te onderscheiden in de volgende categorieën:

a. natuur met een ontwikkeltijd van 5 jaar of minder: geen toeslag;

b. tussen 5 en 25 jaar te ontwikkelen natuur: toeslag van 1/3 in oppervlak, plus de gekapitaliseerde kosten van het ontwikkelingsbeheer;

c. tussen 25 en 100 jaar te ontwikkelen natuur: toeslag van 2/3 in oppervlak, plus de gekapitaliseerde kosten van het ontwikkelingsbeheer;

d. bij een ontwikkelingsduur van meer dan 100 jaar: de toeslag in oppervlak en de gekapitaliseerde kosten van het ontwikkelingsbeheer is maatwerk."

27.3. In het Compensatieplan is bij het berekenen van de compensatieopgave voor de aangetaste natuurdoeltypen rivier- en beekbegeleidend bos (N14.01), droog bos met productie (N16.01) en vochtig bos met productie (N16.02) een toeslagfactor gehanteerd van 1,67. Deze toeslagfactor komt gelet op het bepaalde in artikel 5.6, tweede lid, van de Verordening, overeen met een ontwikkelingsduur van 25 tot 100 jaar. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak onder 52.3 geconcludeerd dat provinciale staten onvoldoende hebben gemotiveerd dat voor de ontwikkeling van de aangetaste natuurdoeltypen N14.01, N16.01 en N16.02 op een andere plaats, met inbegrip van kenmerken zoals bodemstructuur en de hydrologische omstandigheden, maximaal 100 jaar nodig is. De stelling van provinciale staten dat de aangetaste bosgebieden productiebossen zijn en dat daarom voor de bepaling van de ontwikkelingsduur kan worden uitgegaan van de leeftijd van de huidige bomen, achtte de Afdeling in de tussenuitspraak onvoldoende gemotiveerd. Daartoe heeft de Afdeling, onder verwijzing naar de toelichting bij artikel 5.6 van de Verordening, overwogen dat het bij de herontwikkeling van een bepaald natuurdoeltype op een andere plaats niet alleen gaat om het herstel van de begroeiing, maar om herstel van het natuurdoeltype met al zijn kenmerken, waartoe in dit geval ook de bodemstructuur en de hydrologische omstandigheden behoren.

27.4. De Afdeling heeft provinciale staten in de tussenuitspraak onder 98, sub c, opgedragen alsnog toereikend te motiveren dat voor de ontwikkeling van de aangetaste natuurdoeltypen N14.01, N16.01 en N16.02 op een andere plaats, met inbegrip van kenmerken zoals bodemstructuur en de hydrologische omstandigheden, maximaal 100 jaar nodig is, dan wel bij de vaststelling van de compensatieopgave voor deze natuurdoeltypen alsnog de in artikel 5.6, tweede lid, onder d, van de Verordening bedoelde maatwerktoeslag voor de ontwikkelingsduur toe te passen.

Herstelbesluit

28. In bijlage 25 bij de toelichting op het gewijzigd vastgestelde inpassingsplan (hierna: de aanvullende motivering) is nader gemotiveerd waarom voor de ontwikkeling van de aangetaste natuurdoeltypen N14.01, N16.01 en N16.02 op een andere plaats maximaal 100 jaar nodig is en dat daarom wat betreft de compensatieopgave voor deze natuurdoeltypen kan worden volstaan met een toeslag van 2/3 in oppervlak.

Ten aanzien van het natuurdoeltype droog bos met productie (N16.01) is vermeld dat het gaat om productiebos op voedselarme groeiplaatsen, voornamelijk bestaande uit aangeplante opstanden van den en eik. De aangetaste bosgebieden van dit natuurdoeltype liggen in de EHS-gebieden Koningshof, Groot Vlasroot, Einderheide, Westerhoven en Aardbrandsche Heide. Hoewel in de EHS-gebieden Einderheide en Westerhoven de bosgroeiplaats gelet op het beschikbare historische kaartmateriaal ouder is dan 100 jaar, is de diversiteit nog relatief laag, aldus de aanvullende motivering. Daarbij is vermeld dat dit onder andere wordt veroorzaakt door de uniforme aanleg en beheer in het verleden, door de relatief jonge leeftijd van de bossen en de onvoldoende abiotische kwaliteit als gevolg van verzuring en vermesting. Daarnaast is vermeld dat geen sprake is van een gevarieerde structuur met een substantieel aandeel zware bomen en dood hout. Voorts blijkt uit het flora- en faunaonderzoek dat Ecologisch Adviesbureau Cools in 2012 en in 2016 heeft uitgevoerd dat op de betreffende locaties geen bijzondere flora en fauna in opvallende dichtheden aanwezig zijn, aldus de aanvullende motivering. Op basis van het vorenstaande is in de aanvullende motivering geconcludeerd dat vergelijkbare natuurwaarden binnen een tijdsbestek van 25 tot 100 jaar kunnen worden ontwikkeld.

Wat betreft het natuurdoeltype vochtig bos met productie (N16.02) is in de aanvullende motivering vermeld dat in het EHS-gebied Einderheide, waar als gevolg van het plan 0,08 hectare van het natuurdoeltype N16.02 zal worden aangetast, de kenmerkende soorten van oudere, meer ontwikkelde bosgroeiplaatsen ontbreken. Door de relatief snelle groei en sterfte van dit bostype kan binnen afzienbare tijd een gevarieerde bosstructuur ontstaan met veel dood hout en een weelderige struiklaag en bodemvegetatie, aldus de aanvullende motivering.

Met betrekking tot het natuurdoeltype rivier- en beekbegeleidend bos (N14.01), waarvan de aangetaste bosgebieden liggen in de EHS-gebieden Het Goor en de Keersopperbeemden, is in de aanvullende motivering vermeld dat in het EHS-gebied Het Goor het bos sterk is verdroogd en voornamelijk bestaat uit eik. Kenmerkende boom- en plantensoorten voor het type N14.01 ontbreken ter plaatse grotendeels, aldus de aanvullende motivering. Binnen een tijdsbestek van 25 tot 100 jaar zijn op andere locaties dan ook betere natuurwaarden behorende tot dit natuurdoeltype te ontwikkelen, aldus de aanvullende motivering. In het EHS-gebied Keersopperbeemden is het bos nog erg jong en bestaat het bos grotendeels uit populieren, aldus de aanvullende motivering. Er hebben zich weinig bodemvormende processen voorgedaan, waardoor vergelijkbare natuurwaarden volgens de aanvullende motivering eveneens zijn te ontwikkelen binnen een tijdsbestek van 25 tot 100 jaar.

Zienswijzen

29. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen in hun zienswijzen dat provinciale staten in de aanvullende motivering ten onrechte niet zijn ingegaan op de natuurdoeltypen beek en bron (N03.01), moeras (N05.01) en kruiden- en faunarijk grasland (N.12.02). Het bestreden besluit is volgens hen in zoverre onzorgvuldig voorbereid en gemotiveerd.

29.1. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben zich in hun beroepschriften gericht tegen de in het Compensatieplan gehanteerde toeslagfactor van 1,67 voor de compensatie van de aangetaste bosgebieden in de EHS-gebieden Aardbrandsche Heide, Einderheide, Groot Vlasroot, Koningshof, Het Goor en de Keersopperbeemden. De Afdeling heeft zich daarom in de tussenuitspraak onder 52.2 en 52.3 beperkt tot de beoordeling van de in het Compensatieplan gehanteerde toeslagfactor van 1,67 voor de aangetaste bosgebieden, zijnde de natuurdoeltypen rivier- en beekbegeleidend bos (N14.01), droog bos met productie (N16.01) en vochtig bos met productie (N16.02). De in de tussenuitspraak onder 98, sub c, gegeven opdracht is daarom eveneens beperkt tot deze natuurdoeltypen. Door zich in hun zienswijzen alsnog te richten tegen de gehanteerde toeslagfactoren voor de natuurdoeltypen beek en bron (N03.01), moeras (N05.01) en kruiden- en faunarijk grasland (N12.02) hebben Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hun beroepsgronden uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden die al tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Gelet op hetgeen onder 12 is overwogen, dienen deze gronden buiten inhoudelijke bespreking te blijven.

30. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen tevens dat in het Compensatieplan voor de nog te realiseren EHS, waarvan het oppervlakteverlies als gevolg van de uitvoering van het inpassingsplan 8,76 hectare zal bedragen, ten onrechte wordt uitgegaan van een compensatieverplichting van 6,57 hectare. Volgens hen moet de aantasting van de niet gerealiseerde EHS volledig voor 8,76 hectare worden gecompenseerd.

30.1. In de tussenuitspraak is onder 51.2 weergegeven op welke wijze de in het Compensatieplan genoemde compensatieverplichting van 6,57 hectare voor de nog te realiseren EHS door provinciale staten is berekend. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak op basis van deze door provinciale staten gegeven toelichting geconcludeerd dat het Compensatieplan voorziet in een volledige compensatie voor het areaalverlies van de nog te realiseren EHS.

Zoals onder 12 is overwogen, kan de Afdeling behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.

Het betoog faalt.

31. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen voorts dat provinciale staten zich in de aanvullende motivering ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de aangetaste natuurdoeltypen N14.01, N16.01 en N16.02 binnen een tijdsbestek van 25 tot 100 jaar op een andere plaats kunnen worden herontwikkeld. Zij voeren daartoe het volgende aan.

Volgens Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie is in de aanvullende motivering op basis van de historische topografische kaart uit 1910 ten onrechte geconcludeerd dat uitsluitend de bosgroeiplaatsen in de EHS-gebieden Einderheide en Westerhoven ouder zijn dan 100 jaar. Volgens hen blijkt uit de historische topografische kaart uit 1910 dat ook een deel van de bosgroeiplaats ter plaatse van het aangetaste natuurdoeltype N16.01 in het EHS-gebied Aardbrandsche Heide ouder is dan 100 jaar.

Verder betogen Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie dat uit de aanvullende motivering niet blijkt dat provinciale staten rekening hebben gehouden met onder meer de bodemstructuur, de hydrologische omstandigheden en de overige milieukwaliteiten ter plaatse van de aangetaste bosgebieden. De grond is ter plaatse meer dan 100 jaar ongeroerd en onbemest gebleven en de natuur heeft zich ter plaatse geruime tijd kunnen ontwikkelen in een situatie waarin de kwaliteit van bodem, water en lucht nog beduidend beter waren dan thans op de compensatielocaties het geval zal zijn, aldus Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie. Zij wijzen in dit verband tevens op de in de aanvullende motivering genoemde onderzoeksrapporten van Cools waaruit volgens hen blijkt dat ter plaatse van de aangetaste bosgebieden bijzondere flora- en faunasoorten voorkomen die kenmerkend zijn voor oude bosgebieden. Volgens Oplossing N69 en anderen hadden voornoemde omstandigheden voor provinciale staten aanleiding moeten vormen om voor de compensatie van de aangetaste bosgebieden een hogere toeslagfactor toe te passen dan de gehanteerde toeslag van 2/3 in oppervlak. Dat een dergelijke toeslagfactor ontoereikend is om de aangetaste bosgebieden te kunnen compenseren, wordt volgens Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie voorts bevestigd in het beleidsdocument "Spelregels EHS, Beleidskader voor compensatiebeginsel, EHS-saldobenadering en herbegrenzen EHS. Een gezamenlijke uitwerking van rijk en provincies" (hierna: de spelregels EHS) waarin volgens hen voor de natuurdoeltypen rivier- en beekbegeleidend bos (N14.01) en droog bos met productie (N16.01) wordt uitgegaan van een ontwikkelingsduur van 30 tot 300 jaar en voor het natuurdoeltype vochtig bos met productie (N16.02) van een ontwikkelingsduur van 300 tot 1000 jaar. Zij verwijzen daartoe naar de in de spelregels EHS genoemde natuurdoeltypen, zijnde onderscheidenlijk "Bos van bron en beek (3.67)", "Bos van arme zandgronden (3.64)" en "Eiken- en beukenbos van lemige zandgronden (3.65)".

31.1. Provinciale staten hebben tijdens de tweede zitting toegelicht dat zij uitsluitend beschikken over een historische topografische kaart uit 1910 om te kunnen beoordelen of de bosgroeiplaatsen ter plaatse van de aangetaste bosgebieden reeds ouder zijn dan 100 jaar. Deze historische topografische kaart heeft een niet gedetailleerd schaalniveau.

Anders dan Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie stellen, biedt de uitsnede uit de historische topografische kaart uit 1910 die in de aanvullende motivering voor het EHS-gebied Aardbrandsche heide is weergegeven geen grondslag voor het oordeel dat binnen dit EHS-gebied ter plaatse van het aangetaste natuurdoeltype N16.01 reeds in 1910 houtopstand in de vorm van bebossing aanwezig was. Voor zover Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie met hun stelling doelen op de bosgroeiplaats die op de historische topografische kaart is aangeduid ten zuiden van de Victoriedijk en ten westen van de Luikerweg te Valkenswaard, stelt de Afdeling het volgende vast. Deze bosgroeiplaats is niet, dan wel slechts voor een zeer beperkt deel, gesitueerd ter plaatse van het aangetaste natuurdoeltype N16.01. De Afdeling verwijst hiertoe ter vergelijking naar figuur 2 in hoofdstuk 3 van het Compensatieplan waar is afgebeeld welke natuurdoeltypen als gevolg van het plan zullen worden aangetast en waar deze natuurdoeltypen binnen het plangebied zijn gesitueerd. De Afdeling ziet in het aangevoerde dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat in het EHS-gebied Aardbrandsche Heide de bosgroeiplaats ter plaatse van het aangetaste natuurdoeltype N16.01 niet ouder is dan 100 jaar.

31.2. Voorts is de Afdeling van oordeel dat provinciale staten in het herstelbesluit alsnog toereikend hebben gemotiveerd dat voor de herontwikkeling van de aangetaste natuurdoeltypen N14.01, N16.01 en N16.02 op een andere plaats, met inbegrip van kenmerken zoals bodemstructuur en de hydrologische omstandigheden, maximaal 100 jaar nodig is. De Afdeling verwijst hiertoe zowel naar overweging 28 van deze uitspraak alsmede naar het verslag van het aanvullend veldonderzoek van 4 januari 2017, uitgevoerd door C.V. Bosgroep Zuid Nederland, welk verslag provinciale staten bij hun nadere stukken hebben gevoegd. In dit verslag is wat betreft de aangetaste natuurdoeltypen N16.01 en N16.02 vermeld dat de bodem door het eeuwenlange heidegebruik sterk is gedegenereerd en de voor bossen kenmerkende organismen zijn verdwenen. Ook op de plaatsen waar de bosgroeiplaats al meer dan meer dan 100 jaar oud is, is de bodemontwikkeling verstoord door diepe bodembewerking in het verleden alsmede door de aanwezige bomen die verzurend strooisel produceren wat een remmend effect heeft op de bodemontwikkeling, aldus C.V. Bosgroep Zuid Nederland. Daarnaast is er in het verslag op gewezen dat de ontginningsbossen van de natuurdoeltypen N16.01 en N16.02 regelmatig worden gekapt, waardoor zich ter plaatse nauwelijks waarden hebben opgebouwd die kenmerkend zijn voor oudere bossen. Wat betreft het aangetaste natuurdoeltype N14.01 stelt C.V. Bosgroep Zuid Nederland tot slot dat de groeiplaatsen ter plaatse sterk zijn aangetast door verdroging met mineralisatie van de organische bodem en een sterke verruiging van de ondergroei waardoor de natuurkwaliteit van de bossen achteruit is gegaan.

In de stelling van Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie dat uit de in de aanvullende motivering genoemde onderzoeksrapporten van Cools zou blijken dat ter plaatse van de aangetaste bosgebieden bijzondere flora- en faunasoorten voorkomen die kenmerkend zijn voor oude bosgebieden, ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van C.V. Bosgroep Zuid Nederland. De enkele omstandigheid dat ter plaatse van de aangetaste bosgebieden bijzondere voor oude bosgebieden kenmerkende flora- en faunasoorten zouden voorkomen - daargelaten de juistheid daarvan - zegt op zichzelf namelijk nog niets over de bodemstructuur en de hydrologische omstandigheden ter plaatse.

De verwijzing van Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie naar de spelregels EHS vormt voor de Afdeling evenmin aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van C.V. Bosgroep Zuid Nederland. Daartoe acht de Afdeling redengevend dat provinciale staten tijdens de tweede zitting hebben toegelicht dat de in het Compensatieplan genoemde natuurdoeltypen N14.01, N16.01 en N16.02 niet één op één vergelijkbaar zijn met de in de spelregels EHS genoemde natuurdoeltypen, zijnde onderscheidenlijk "Bos van bron en beek (3.67)", "Bos van arme zandgronden (3.64)" en "Eiken- en beukenbos van lemige zandgronden (3.65)". Zo heeft het natuurdoeltype "Eiken- en beukenbos van lemige zandgronden (3.65)", waarvan de ontwikkelingsduur volgens de spelregels EHS 300 tot 1000 jaar bedraagt, geen productiedoel waardoor dit natuurdoeltype volgens provinciale staten niet vergelijkbaar is met het door Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie daarmee gelijkgestelde natuurdoeltype N16.02. De Afdeling stelt vast dat dit standpunt van provinciale staten wordt ondersteund door het bij de spelregels EHS behorende Handboek Natuurdoeltypen uit 2001, waarin op pagina 686 en verder een omschrijving is opgenomen van het natuurdoeltype "Eiken- en beukenbos van lemige zandgronden (3.65)". Uit deze omschrijving blijkt inderdaad niet dat dit natuurdoeltype een productiedoel heeft.

31.3. Gelet op het vorenstaande concludeert de Afdeling dat provinciale staten het onder 52.3 van de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hebben hersteld.

De betogen falen.

Ruimtelijke begrenzing, kwaliteit en kwantiteit van de compensatie

Tussenuitspraak

32. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak onder 55.4 geoordeeld dat het Compensatieplan onvoldoende duidelijkheid verschaft over de manier waarop de aantasting van de EHS wordt gecompenseerd, over de ruimtelijke begrenzing van de compensatie en over de kwaliteit van de compensatie. Daartoe heeft de Afdeling overwogen dat 50,09 hectare van de compensatieverplichting voor de directe en indirecte aantasting van de EHS in het Compensatieplan is voorzien in het zoekgebied Grenscorridor N69, welk zoekgebied een omvang heeft van ongeveer 520 hectare. Mede gelet op de omvang van het zoekgebied in verhouding tot het aantal te compenseren hectares is in hoge mate onzeker op welke plaatsen binnen het zoekgebied de compensatie zal plaatsvinden, aldus de Afdeling in de tussenuitspraak. Daarnaast heeft de Afdeling er in dit verband op gewezen dat in het Compensatieplan niet is vermeld welke natuurdoeltypen in het zoekgebied zullen worden gerealiseerd en hoe dit zal gebeuren, waardoor het Compensatieplan ook geen inzicht geeft in de kwaliteit van de compensatie. Evenmin is in het Compensatieplan inzichtelijk gemaakt of het gehele zoekgebied in gelijke mate geschikt is voor het realiseren van de gewenste natuurdoeltypen. Gelet op het vorenstaande heeft de Afdeling in de tussenuitspraak geoordeeld dat het op 31 oktober 2014 vastgestelde inpassingsplan zich niet verdraagt met het provinciale beleid voor compensatie zoals dat is neergelegd in artikel 5.7, vierde lid, onderdelen b, c en d, van de Verordening, terwijl provinciale staten hebben gesteld noch aannemelijk gemaakt dat bijzondere omstandigheden in dit geval aanleiding geven om af te wijken van dat beleid.

32.1. De Afdeling heeft provinciale staten in de tussenuitspraak onder 98, sub d, opgedragen in het Compensatieplan de plaats van de compensatie in het zoekgebied Grenscorridor N69 nader te begrenzen en alsnog inzicht te geven in de kwaliteit en kwantiteit van de compensatie in dit zoekgebied, dan wel alsnog toereikend te motiveren welke bijzondere omstandigheden in dit geval aanleiding geven voor afwijking van het provinciale beleid voor compensatie zoals dat is neergelegd in artikel 5.7, vierde lid, onderdelen b, c en d, van de Verordening.

Herstelbesluit

33. In de aanvullende motivering is het zoekgebied Grenscorridor N69 nader beperkt tot de nog niet gerealiseerde delen van de EHS die volgens provinciale staten geschikt zijn voor de realisatie van de natuurdoeltypen die als gevolg van de uitvoering van het plan zullen worden aangetast en moeten worden gecompenseerd. De delen van de niet gerealiseerde EHS die niet geschikt zijn voor de realisatie van de aangetaste natuurdoeltypen, zijn in de aanvullende motivering niet langer in het zoekgebied opgenomen. Het zoekgebied is hierdoor verkleind van ongeveer 520 hectare naar ongeveer 438 hectare. Op een kaart in de aanvullende motivering is voorts voor ieder te compenseren natuurdoeltype aangeduid waar zich binnen het zoekgebied Grenscorridor N69 de niet gerealiseerde EHS-gebieden bevinden die geschikt zijn voor de realisatie van dat natuurdoeltype. Vervolgens is in de aanvullende motivering aan de hand van de beschikbare hectares uiteengezet hoeveel hectare van welk natuurdoeltype binnen het zoekgebied zal worden gerealiseerd om aan de compensatieverplichting te voldoen.

Zienswijzen

34. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen in hun zienswijzen dat in de aanvullende motivering niet afdoende is vastgelegd waar de compensatie zal plaatsvinden, waardoor volgens hen in strijd met de Verordening nog steeds geen inzicht is gegeven in de wijze van de compensatie, de ruimtelijke begrenzing van het te compenseren gebied en de kwaliteit en kwantiteit van de compensatie. Daarnaast betogen Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie dat de uitvoering van de compensatie niet is verzekerd, omdat in het gewijzigd vastgestelde inpassingsplan de realisatie van de compensatie alsmede de percelen waarop deze compensatie zal plaatsvinden niet planologisch zijn vastgelegd. Anders dan provinciale staten stellen, doen zich volgens Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie geen bijzondere omstandigheden voor die een afwijking van de Verordening rechtvaardigen.

34.1. Artikel 5.7, vierde lid, van de Verordening luidt: "Een compensatieplan omvat ten minste:

a. het netto verlies aan ecologische waarden en kenmerken dat optreedt;

b. de wijze waarop het netto verlies, genoemd onder a, wordt gecompenseerd;

c. de ruimtelijke begrenzing van het te compenseren gebied en de compensatie;

d. de kwaliteit en kwantiteit van de compensatie;

[…]."

34.2. De Afdeling stelt voorop dat de vraag of de uitvoering van de compensatie afdoende is verzekerd, reeds is beantwoord in de tussenuitspraak. De Afdeling verwijst hiertoe naar overweging 56.1 van de tussenuitspraak waar de Afdeling heeft overwogen dat provinciale staten zich op het standpunt hebben gesteld dat gezien de omvang van het zoekgebied Grenscorridor N69 redelijkerwijs is te verwachten dat de provincie de ongeveer 50 hectare aan grond die nodig is voor de compensatie kan verwerven of daarover een regiefunctie kan verkrijgen. Daarbij heeft de Afdeling voorts vermeld dat provinciale staten erop hebben gewezen dat de overheidspartners bij het "Gebiedsakkoord Grenscorridor N69" binnen het zoekgebied 239,2 hectare niet gerealiseerde EHS in eigendom hebben, dat de bij dit Gebiedsakkoord betrokken gemeenten de benodigde gronden inbrengen en dat de compensatie gezamenlijk zal worden uitgevoerd. Nu niet was gebleken dat deze stellingen van provinciale staten onjuist zouden zijn, heeft de Afdeling in de tussenuitspraak geconcludeerd dat provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de tijdige uitvoering van het Compensatieplan afdoende is verzekerd.

Zoals hiervoor onder 12 is overwogen, kan de Afdeling behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.

34.3. Ter beoordeling staat dan ook uitsluitend of provinciale staten met het herstelbesluit hebben voldaan aan de in de tussenuitspraak onder 98, sub d, gegeven opdracht.

Zoals hiervoor onder 33 is vermeld, is in de aanvullende motivering bij het herstelbesluit het zoekgebied Grenscorridor N69 nader beperkt tot de delen van de nog niet gerealiseerde EHS die volgens provinciale staten geschikt zijn om de natuurdoeltypen die als gevolg van de uitvoering van het plan zullen worden aangetast te compenseren. Op een kaart in de aanvullende motivering is voor ieder te compenseren natuurdoeltype afgebeeld waar zich binnen het zoekgebied de gronden bevinden die volgens provinciale staten geschikt zijn om het desbetreffende natuurdoeltype te realiseren. Voorts is in een tabel in de aanvullende motivering per natuurdoeltype vermeld hoeveel hectare binnen het zoekgebied beschikbaar is. In de aanvullende motivering is vervolgens geconcludeerd dat binnen het zoekgebied meer dan voldoende geschikte gronden voor handen zijn om de compensatieopgave te realiseren. Deze conclusie hebben Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie als zodanig niet bestreden. Zij hebben zich uitsluitend op het standpunt gesteld dat de hoeveelheid beschikbare gronden binnen het zoekgebied te ruim is in verhouding tot het aantal het te compenseren hectares EHS-gebied, waardoor nog steeds in hoge mate onzeker is waar de compensatie zal worden gerealiseerd. Provinciale staten hebben tijdens de tweede zitting toegelicht dat zij op dit punt hebben afgeweken van het provinciale beleid voor compensatie neergelegd in artikel 5.7, vierde lid, van de Verordening. Daartoe hebben provinciale staten toegelicht dat het project Grenscorridor N69 naast de aanleg van de Nieuwe Verbinding tevens onder meer bestaat uit de uitvoering van gebiedsimpulsmaatregelen, welke maatregelen zijn gericht op een ruimtelijke kwaliteitsverbetering om de negatieve effecten op natuur en landschap ten gevolge van de aanleg van de Nieuwe Verbinding weg te nemen. Om de flexibiliteit te behouden bij de uitvoering van de gebiedsimpulsmaatregelen en om de grote compensatieopgave van ruim 50 hectare op de meest optimale locaties binnen het gebied Grenscorridor N69 te realiseren, is ervoor gekozen de beschikbare compensatielocaties binnen dit gebied niet nader te begrenzen, aldus provinciale staten. De Afdeling acht deze keuze van provinciale staten, gelet op de grote omvang van de totale gebiedsopgave in het gebied Grenscorridor N69, in dit geval niet onredelijk. De Afdeling betrekt bij dit oordeel dat Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie de geschiktheid van de in de aanvullende motivering afgebeelde compensatielocaties binnen de niet gerealiseerde EHS als zodanig niet hebben bestreden.

34.4. Voor zover [appellant sub 8] en anderen en Buurtvereniging Braambos in hun zienswijzen wel de geschiktheid van de compensatielocaties hebben bestreden, ziet de Afdeling hierin geen aanleiding voor een ander oordeel. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.

[appellant sub 8] en anderen en Buurtvereniging Braambos hebben zich in hun zienswijzen op het standpunt gesteld dat het aangetaste natuurdoeltype N14.01, gelegen in de EHS-gebieden Het Goor en Keersopperbeemden, gelet op de unieke hydrologische eigenschappen in de vorm van kwelwater niet elders binnen het zoekgebied kan worden gecompenseerd. Deze stelling staat haaks op de bevindingen van provinciale staten in de aanvullende motivering, waarin is vermeld dat de gebieden waar zich het aangetaste natuurdoeltype N14.01 bevindt sterk zijn verdroogd. Dit is voorts bevestigd in het eerdergenoemde verslag van C.V. Bosgroep Zuid Nederland N.V. Tijdens de tweede zitting hebben [appellant sub 8] en anderen en Buurtverenging Braambos zich in reactie op deze bevindingen op het standpunt gesteld dat zij twijfelen aan de deskundigheid van de opsteller van het verslag van C.V. Bosgroep Zuid Nederland N.V. Zij hebben daartoe gesteld dat het onderzoek is uitgevoerd door een ecoloog en niet door een bosecoloog. Deze enkele stelling, daargelaten de juistheid daarvan, is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende om te twijfelen aan de deskundigheid van de opsteller van het verslag van C.V. Bosgroep Zuid Nederland N.V.

34.5. Voor zover [appellant sub 8] en anderen en Buurtvereniging Braambos in hun zienswijzen verder stellen dat provinciale staten een natuurbeheerplan hadden moeten opstellen, onder meer om het beheer van de gecompenseerde natuur te waarborgen, is de Afdeling van oordeel dat deze stelling in deze uitspraak buiten inhoudelijke bespreking dient te blijven. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak aan provinciale staten de opdracht gegeven om de plaats van de compensatie in het zoekgebied Grenscorridor N69 nader te begrenzen en alsnog inzicht te geven in de kwaliteit en kwantiteit van de compensatie in dit zoekgebied, dan wel te motiveren waarom hiervan wordt afgeweken. [appellant sub 8] en anderen en Buurtverenging Braambos hebben met hun stelling in hun zienswijzen dat provinciale staten in het kader van de te realiseren compensatieopgave voorts een natuurbeheerplan hadden moeten opstellen, hun beroepsgronden uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden die al tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Gelet op hetgeen onder 12 is overwogen, dienen deze gronden buiten inhoudelijke bespreking te blijven.

34.6. Gelet op het vorenstaande concludeert de Afdeling dat provinciale staten het onder 55.4 van de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hebben hersteld.

De betogen falen.

Externe veiligheid

Tussenuitspraak

35. In de omgeving van het tracé van de Nieuwe Verbinding ligt een ondergrondse buisleiding voor het vervoer van vloeibare koolwaterstoffen. Het tracé van de buisleiding doorkruist het plangebied op een aantal plaatsen. In de tussenuitspraak is geoordeeld over de vraag of provinciale staten bij de vaststelling van het inpassingsplan voldoende rekening hebben gehouden met de veiligheidsrisico’s vanwege de aanwezigheid van de buisleiding.

35.1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak onder 75.5 overwogen dat uit de stukken blijkt dat het plan een gedeeltelijke verlegging van het leidingtracé van de buisleiding voor het vervoer van vloeibare koolwaterstoffen mogelijk maakt, waarmee het plan voorziet in de aanleg van een buisleiding als bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid, en artikel 12, eerste lid, van het Bevb. Dit betekent dat provinciale staten bij de vaststelling van het plan hadden moeten toetsen aan de grenswaarde en richtwaarde voor het plaatsgebonden risico en een verantwoording van het groepsrisico hadden moeten geven, aldus de Afdeling in de tussenuitspraak. Onder 75.3 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling vermeld dat in de plantoelichting en de daarbij behorende rapporten echter niet is ingegaan op de gevolgen van het plan voor de externe veiligheid in verband met de buisleiding.

35.2. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak onder 75.6 voorts overwogen dat provinciale staten onvoldoende hebben gemotiveerd waarom artikel 11, derde lid, van het Bevb, niet van toepassing is op de aanleg van de Nieuwe Verbinding. In artikel 11, derde lid, van het Bevb zijn het eerste en tweede lid van artikel 11 van overeenkomstige toepassing verklaard op de vaststelling van een bestemmingsplan op grond waarvan de aanleg, bouw of vestiging van een risicoverhogend object wordt toegelaten in de directe omgeving van de buisleiding. De Afdeling heeft onder 75.6 overwogen dat op voorhand niet is uitgesloten dat de trillingen van zwaar vrachtverkeer op de weg en de mogelijke veranderingen in de waterhuishouding en de bodem door de verdiepte ligging van de Nieuwe Verbinding bij de kruising met de Broekhovenseweg, waar ook een geologische breuk aanwezig is, risicoverhogend kunnen zijn voor de buisleiding met als gevolg dat de Nieuwe Verbinding moet worden aangemerkt als een risicoverhogend object als bedoeld in artikel 11, derde lid, van het Bevb. Zonder nader onderzoek konden provinciale staten er dan ook niet van uitgaan dat de aanleg en het gebruik van de Nieuwe Verbinding niet van invloed zijn op de veiligheid van de buisleiding, aldus de Afdeling in de tussenuitspraak.

35.3. De Afdeling heeft provinciale staten in de tussenuitspraak onder 98, sub f, opgedragen alsnog onderzoek te verrichten naar de gevolgen voor de externe veiligheid in verband met de buisleiding voor het vervoer van vloeibare koolwaterstoffen en daarbij, voor zover het plan voorziet in verlegging van het leidingtracé, te toetsen aan de grenswaarde en de richtwaarde voor het plaatsgebonden risico en een verantwoording van het groepsrisico te geven en, indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, een gewijzigde, passende planregeling vast te stellen.

35.4. De Afdeling heeft provinciale staten in de tussenuitspraak onder 98, sub g, opgedragen alsnog toereikend te motiveren waarom de Nieuwe Verbinding niet kan worden aangemerkt als risicoverhogend object als bedoeld in artikel 11, derde lid, van het Bevb, dan wel alsnog onderzoek te verrichten naar de gevolgen voor de externe veiligheid in verband met de buisleiding voor het vervoer van vloeibare koelwaterstoffen en daarbij ook voor zover in het plan het bestaande leidingtracé als zodanig is bestemd te toetsen aan de grenswaarde en de richtwaarde voor het plaatsgebonden risico en, indien het onderzoek hiertoe aanleiding geeft, een gewijzigde, passende planregeling vast te stellen.

Herstelbesluit

36. Bij de aanvullende motivering is het rapport "Kwantitatieve risicoanalyse transportleiding langs de Nieuwe Verbinding N69", opgesteld door Tauw B.V. op 9 juni 2016, gevoegd (hierna: het rapport van Tauw). In het rapport van Tauw is naar aanleiding van de in de tussenuitspraak onder 98, sub f, gegeven opdracht alsnog onderzoek verricht naar de effecten van de in het plan voorziene gedeeltelijke verlegging van het leidingtracé van de buisleiding op het gebied van externe veiligheid. Op dit punt is geen zienswijze naar voren gebracht.

37. Wat betreft de in de tussenuitspraak onder 98, sub g, gegeven opdracht, is in het rapport van Tauw vermeld dat de Nieuwe Verbinding niet kan worden aangemerkt als een risicoverhogend object als bedoeld in artikel 11, derde lid, van het Bevb. Daartoe is in het rapport van Tauw toegelicht dat er geen logische scenario’s denkbaar zijn waarbij de buisleiding door de aanwezigheid van of activiteiten op de weg in gevaar komt. In het rapport wordt daartoe gewezen op de minimale deklaag van de weg van 60 centimeter, waardoor niet denkbaar is dat bij een ongeval met een vrachtwagen de vrachtwagen door de deklaag heen zal zakken en de buisleiding zal beschadigen. Hoewel bij de engineering en de aanleg van de weg rekening gehouden dient te worden met de buisleiding, is de weg zelf geen risicoverhogend object, aldus het rapport van Tauw.

37.1. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen in hun zienswijzen dat in het rapport van Tauw geen toereikend onderzoek is verricht naar de vraag of de Nieuwe Verbinding dient te worden aangemerkt als een risicoverhogend object als bedoeld in artikel 11, derde lid, van het Bevb. Daartoe voeren zij aan dat uit het rapport van Tauw niet blijkt dat rekening is gehouden met de effecten van de verdiepte ligging van de Nieuwe Verbinding bij de kruising met de Broekhovenseweg en de geologische breuk die ter plaatse aanwezig is.

37.2. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie stellen zich terecht op het standpunt dat uit het rapport van Tauw niet blijkt dat bij het onderzoek naar de vraag of de Nieuwe Verbinding dient te worden aangemerkt als een risicoverhogend object rekening is gehouden met de mogelijke veranderingen in de waterhuishouding en de bodem door de verdiepte ligging van de Nieuwe Verbinding bij de kruising met de Broekhovenseweg waar een geologische breuk aanwezig is. In de nadere stukken van provinciale staten van 13 januari 2017, stellen provinciale staten dat zij naar aanleiding van de zienswijzen van Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie contact hebben opgenomen met de exploitant van de buisleiding. Volgens provinciale staten heeft de exploitant gemeld dat de door appellanten beweerde invloeden van trillingen op de buisleiding nabij de Broekhovenseweg en op de breuklijn ten gevolge van het verkeer op de Nieuwe Verbinding zich niet voordoen. Daarbij is vermeld dat de breuklijn parallel loopt aan de leiding en derhalve niet leidt tot additionele spanningen in de leiding. Deze stellingen hebben provinciale staten niet door middel van het overleggen van correspondentie met de leidingbeheerder dan wel een nadere notitie van bijvoorbeeld Tauw gestaafd. Voorts wordt in de nadere stukken van provinciale staten uitsluitend ingegaan op de effecten van de trillingen van verkeer op de Nieuwe Verbinding. De vraag of de mogelijke veranderingen in de waterhuishouding en de bodem door de verdiepte ligging van de Nieuwe Verbinding bij de kruising met de Broekhovenseweg, waar ook een geologische breuk aanwezig is, risicoverhogend is voor de buisleiding, wordt niet expliciet beantwoord in de nadere stukken van provinciale staten. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat provinciale staten met het herstelbesluit het onder 75.6 van de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet afdoende hebben hersteld.

Het betoog slaagt.

Overige beroepsgronden

[appellante sub 7] en anderen

38. [appellante sub 7] en anderen wijzen er in hun zienswijze voorts op dat in het plan aan hun gronden tussen de Nieuwe Verbinding en de Keersopperdreef, zijnde de Keersopperbeemden West, de bestemming "Natuur" is toegekend. Deze bestemming was oorspronkelijk aan hun gronden toegekend in verband met de herbegrenzing van de EHS. Het herbegrenzingsvoorstel is uiteindelijk uit het Compensatieplan geschrapt, maar de locatie is nog wel in het plan opgenomen. Volgens [appellante sub 7] en anderen is het plan op dit punt onzorgvuldig voorbereid.

38.1. De Afdeling heeft het voorgaande betoog van [appellante sub 7] en anderen reeds beoordeeld in de tussenuitspraak. Onder 59.1 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat volgens paragraaf 5.9.2 van de plantoelichting de bestemming "Natuur" aan het gebied de Keersopperbeemden West is toegekend om de gronden in dat gebied in de toekomst via herbegrenzing aan de EHS te kunnen toevoegen. De Afdeling heeft vervolgens in de tussenuitspraak vastgesteld dat het bestreden inpassingsplan niet voorziet in een herbegrenzing van de EHS of in het toekennen van een daartoe strekkende aanduiding aan de gronden van [appellante sub 7] en anderen tussen de Nieuwe Verbinding en de Keersopperdreef. Dit geldt eveneens voor het thans voorliggende herstelbesluit. Zoals de Afdeling in de tussenuitspraak heeft overwogen, is voor het toevoegen van de gronden van [appellante sub 7] en anderen aan de EHS afzonderlijke planologische besluitvorming vereist. In het kader van de die besluitvorming zal moeten worden onderzocht welke beperkingen het toevoegen van de gronden aan de EHS veroorzaakt voor de agrarische bedrijfsvoering van [appellante sub 7] en anderen.

Zoals hiervoor onder 12 is overwogen, kan de Afdeling behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.

Het betoog faalt.

39. Tijdens de tweede zitting hebben [appellante sub 7] en anderen zich verder op het standpunt gesteld dat zij vrezen onvoldoende te worden gecompenseerd voor het verlies van een deel van de tot hun huiskavel behorende agrarische gronden als gevolg van de aanleg van de Nieuwe Verbinding. Volgens hen zijn nog steeds geen concrete stappen ondernomen voor een herverkaveling van hun gronden.

39.1. De gevolgen van het plan voor de agrarische bedrijfsvoering van [appellante sub 7] en anderen heeft de Afdeling in de tussenuitspraak beoordeeld onder 81. Daar heeft de Afdeling er onder meer op gewezen dat indien het herverkavelingstraject niet tot resultaat leidt, tot onteigening van de voor de uitvoering van het plan benodigde gronden kan worden overgegaan waarbij aan [appellante sub 7] en anderen voor de als gevolg van de onteigening ontstane schade op basis van de onteigeningswet een volledige schadeloosstelling zal worden verstrekt. Op dit punt ziet de Afdeling evenmin aanleiding om terug te komen van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel.

Het betoog faalt.

[appellant sub 8] en anderen

40. [appellant sub 8] en anderen wijzen er in hun zienswijze voorts op dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 26 januari 2016 het ontwerpplan voor een eerste herziening van het inpassingsplan ter inzage heeft gelegd. [appellant sub 8] en anderen hebben over dit ontwerpplan zienswijzen naar voren gebracht bij het college van gedeputeerde staten. Zij verzoeken de Afdeling deze zienswijze in de onderhavige procedure te betrekken.

40.1. De Afdeling stelt vast dat provinciale staten het eerste herzieningsplan nog niet hebben vastgesteld. Gelet hierop liggen de wijzigingen die in het ontwerp van dit herzieningsplan zijn voorgesteld in deze procedure niet ter toetsing voor. Op het moment dat provinciale staten het herzieningsplan hebben vastgesteld, staan hiertegen eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden open.

41. [appellant sub 8] en anderen voeren in hun zienswijze verder aan dat tussen verschillende lokale en provinciale overheden een geschil is ontstaan over de financiering en noodzakelijkheid van de uitvoering van de zogenoemde nulplusmaatregelen in Dommelen-Zuid. Indien deze nulplusmaatregelen niet worden uitgevoerd, heeft dit gevolgen voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het inpassingsplan, aldus [appellant sub 8] en anderen.

41.1. In de tussenuitspraak is onder 15 vermeld dat de aanleg van de Nieuwe Verbinding zal worden gecombineerd met aanpassingen aan de bestaande infrastructuur, ook wel genoemd nulplusmaatregelen. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak onder 76.2 overwogen in het aangevoerde geen aanleiding te zien voor het oordeel dat de uitvoering van de nulplusmaatregelen noodzakelijk is voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het inpassingsplan. Zoals hiervoor onder 12 is overwogen, kan de Afdeling behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding de door [appellant sub 8] en anderen gestelde onzekerheid over de uitvoering van de nulplusmaatregelen in Dommelen-Zuid te betrekken bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het thans voorliggende herstelbesluit.

42. [appellant sub 8] en anderen hebben tot slot nog stukken overgelegd over onder meer een geweigerde subsidieaanvraag voor agrarisch natuurbeheer en stukken betreffende het bestemmingsplan "Lage Heide, oost". Deze stukken hebben geen betrekking op het thans voorliggende herstelbesluit van provinciale staten. De Afdeling laat deze stukken daarom in deze uitspraak buiten inhoudelijke bespreking.

Overige opdrachten in de tussenuitspraak

43. Over de wijze waarop provinciale staten de overige in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken hebben hersteld, zijn geen zienswijzen naar voren gebracht. De Afdeling leidt hieruit af dat er geen bezwaren bestaan tegen de wijze waarop die gebreken zijn hersteld.

Conclusie

44. Zoals hiervoor onder 9 is overwogen, zijn de van rechtswege ontstane beroepen van [appellanten sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] en anderen tegen het herstelbesluit van 9 september 2016 ongegrond.

Gelet op hetgeen hiervoor in deze uitspraak is overwogen, zijn de van rechtswege ontstane beroepen van Buurtvereniging Braambos, [appellante sub 7] en anderen en [appellant sub 8] en anderen tegen het herstelbesluit eveneens ongegrond.

45. De Afdeling heeft in deze uitspraak onder 21.2 en 37.2 geoordeeld dat de betogen van Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie tegen het herstelbesluit slagen.

45.1. De Afdeling ziet in het belang bij finale beslechting van het geschil aanleiding provinciale staten op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de onder 21.2 en 37.2 van deze uitspraak geconstateerde gebreken in het besluit 9 september 2016 van te herstellen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen. Provinciale staten dienen:

a. met inachtneming van overweging 21.4 van deze uitspraak in aanvulling op het rapport van B-WARE van 12 januari 2017 nader onderzoek te verrichten naar de manier waarop de in dat rapport bedoelde stuw in de afvoergreppel naar de Keersop moet worden ingezet om in geval van eutrofiëring significante negatieve gevolgen voor het habitattype "vochtige alluviale bossen" te voorkomen. Indien provinciale staten op grond van dit onderzoek tot het oordeel komen dat dit een afdoende maatregel is ter voorkoming van significante negatieve gevolgen voor het habitattype "vochtige alluviale bossen" in de Keersopperbeemden door eutrofiëring, dienen zij alsnog in het plan vast te leggen dat een stuw in de afvoergreppel naar de Keersop wordt aangebracht en onder welke omstandigheden en op welke wijze deze stuw moet worden toegepast om eutrofiëring als gevolg van de vernatting van de Keersopperbeemden te voorkomen. Dit kan bijvoorbeeld door het opnemen van een hiertoe strekkende voorwaardelijke verplichting in de planregels voor de bestemming "Verkeer - 1", dan wel door de aanleg en het gebruik van de stuw op de hiervoor bedoelde wijze anderszins publiekrechtelijk te verzekeren. Indien provinciale staten op grond van het nadere onderzoek tot de conclusie komen dat het aanbrengen en toepassen van de stuw geen afdoende maatregel is ter voorkoming van significante negatieve gevolgen voor het habitattype "vochtige alluviale bossen" in de Keersopperbeemden door eutrofiëring, dienen zij een ander passend besluit te nemen;

b. met inachtneming van overweging 37.2 van deze uitspraak alsnog toereikend te motiveren of de mogelijke trillingen van zwaar vrachtverkeer op de weg en de mogelijke veranderingen in de waterhuishouding en de bodem door de verdiepte ligging van de Nieuwe Verbinding bij de kruising met de Broekhovenseweg, waar ook een geologische breuk aanwezig is, risicoverhogend kunnen zijn voor de buisleiding voor het vervoer van vloeibare koolwaterstoffen met als gevolg dat de Nieuwe Verbinding moet worden aangemerkt als een risicoverhogend object als bedoeld in artikel 11, derde lid, van het Bevb. Indien de Nieuwe Verbinding dient te worden aangemerkt als een risicoverhogend object, dienen provinciale staten alsnog onderzoek te verrichten naar de gevolgen voor de externe veiligheid in verband met de buisleiding en daarbij te toetsen aan de grenswaarde en de richtwaarde voor het plaatsgebonden risico en, indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, een gewijzigde, passende planregeling vast te stellen.

45.2. Bij het nemen van een nieuw besluit behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Een nieuw besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt en medegedeeld.

Proceskosten

46. Provinciale staten dienen ten aanzien van [appellanten sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 8] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 5] en anderen is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

Ten aanzien van Buurtvereniging Braambos en [appellante sub 7] en anderen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

46.1. [appellanten sub 3] hebben verzocht voor hen beiden de reiskosten met het openbaar vervoer te vergoeden. De Afdeling overweegt dat de reiskosten in beginsel slechts eenmaal voor vergoeding in aanmerking komen. De Afdeling ziet in dit geval geen aanleiding om in afwijking van dit uitgangspunt een vergoeding voor de door meer dan één persoon gemaakte reiskosten toe te kennen.

46.2. [appellant sub 4] heeft verzocht de kosten te vergoeden van de door hem ingeschakelde deskundige van het Adviesbureau Mertens B.V. De Afdeling is van oordeel dat deze kosten redelijkerwijs zijn gemaakt, dat het inroepen van die deskundige redelijk was en dat de hoogte van de deskundigenkosten eveneens redelijk is. Deze kosten komen daarom voor vergoeding in aanmerking.

[appellant sub 4] heeft voorts verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte reiskosten anders dan met het openbaar vervoer. Deze kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat onvoldoende is gemotiveerd waarom het reizen met het openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is. De omstandigheid dat het reizen met de auto ruim drie kwartier sneller is dan met het openbaar vervoer is hiertoe onvoldoende. Bij het vaststellen van de gemaakte reiskosten gaat de Afdeling daarom uit van de vergoeding van reiskosten vanaf en naar het tevens door [appellant sub 4] opgegeven dichtstbijgelegen treinstation, te weten Eindhoven.

47. In de einduitspraak zal ten aanzien van Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van Stichting Oplossing N69 Bewonersoverleg Dommelen en anderen, Stichting Brabantse Milieufederatie, [appellant sub 3A] en. [appellant sub 3B], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en anderen, handelend onder de naam comité Monseigneur Smetsstraat, voor zover dit beroep gelet op de tussenuitspraak van 20 april 2016 ontvankelijk is, en [appellant sub 8] en anderen tegen het besluit van provinciale staten van Noord-Brabant van 31 oktober 2014, kenmerk 55/14B, tot vaststelling van het inpassingsplan "Nieuwe Verbinding Grenscorridor N69" gegrond;

II. vernietigt het besluit van provinciale staten van Noord-Brabant van 31 oktober 2014, kenmerk 55/14B, tot vaststelling van het inpassingsplan "Nieuwe Verbinding Grenscorridor N69";

III. verklaart de beroepen van Buurtvereniging Braambos en [appellante sub 7] en anderen tegen het besluit van provinciale staten van Noord-Brabant van 31 oktober 2014, kenmerk 55/14B, tot vaststelling van het inpassingsplan "Nieuwe Verbinding Grenscorridor N69" ongegrond;

IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en anderen, handelend onder de naam comité Monseigneur Smetsstraat, Buurtvereniging Braambos, [appellante sub 7] en anderen en [appellant sub 8] en anderen tegen het besluit van provinciale staten van Noord-Brabant van 9 september 2016 tot gewijzigde vaststelling van het inpassingsplan "Nieuwe Verbinding Grenscorridor N69" ongegrond;

V. draagt provinciale staten van Noord-Brabant op:

a. om binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak de onder 45.1 genoemde gebreken in het besluit van 9 september 2016 te herstellen met inachtneming van hetgeen omtrent die gebreken in deze uitspraak is overwogen, en

b. de Afdeling en de betrokken partijen de uitkomst van de onder V.a opgenomen opdracht mede te delen en een nieuw of gewijzigd besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

VI. veroordeelt provinciale staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van:

a. € 1.283,14 (zegge: twaalfhonderddrieëntachtig euro en veertien cent), waarvan € 1.237,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand aan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b. € 529,64 (zegge: vijfhonderdnegenentwintig euro en vierenzestig cent), aan [appellant sub 4];

c. € 91,35 (zegge: eenennegentig euro en vijfendertig cent) aan [appellant sub 8] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VII. gelast dat provinciale staten van Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:

a. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 4];

c. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 5] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

d. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 8] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Teuben
Voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017

483-810.