Uitspraak 201605263/1/V3


Volledige tekst

201605263/1/V3.
Datum uitspraak: 11 mei 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 6 juli 2016 in zaken nrs. 16/13056, 16/13058 en 16/13050 in het geding tussen:

[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] (hierna: tezamen: de vreemdelingen)

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 14 juni 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 6 juli 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. H. Postma, advocaat te Groningen, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. Op 6 januari 2016 hebben de vreemdelingen, van Iraakse nationaliteit, aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft krachtens artikel 12, tweede lid, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (Pb 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening), Frankrijk verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van de aanvragen. De Franse autoriteiten hebben de overnameverzoeken op 15 april 2016 geaccepteerd. In hoger beroep is aan de orde of de staatssecretaris zijn standpunt, dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid, bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening, om de behandeling van de asielverzoeken van de vreemdelingen onverplicht aan zich te trekken, in de besluiten van 14 juni 2016 deugdelijk heeft gemotiveerd.

1.1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Aangevallen uitspraak

2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat om de asielaanvragen van de vreemdelingen krachtens artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Daartoe heeft zij redengevend geacht dat de staatssecretaris in de besluiten slechts heeft volstaan met een verwijzing naar het standpunt over artikel 16 van de Dublinverordening en met de enkele vermelding van de argumenten van de vreemdelingen, zonder deze gemotiveerd te weerleggen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat een nauwe afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen de ouders van vreemdeling 2 en haarzelf. Daarnaast heeft de rechtbank belang gehecht aan de verklaring van de vreemdelingen dat de hier in Nederland verblijvende broers van vreemdeling 2 wegens hun fulltime werkzaamheden niet de zorg kunnen verlenen aan hun ouders. Verder heeft de staatssecretaris de door de vreemdelingen ingebrachte brief van de huisarts in de besluiten ten onrechte niet inhoudelijk besproken, aldus de rechtbank.

Grief

3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte als onder 2. weergegeven heeft overwogen. Niet valt in te zien dat de rechtbank, in aanmerking genomen haar oordeel dat het beroep op artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening faalt, de motivering in de besluiten ten aanzien van het beroep op artikel 17 van de Dublinverordening onvoldoende acht met een verwijzing naar de motivering ten aanzien van artikel 16 van de Dublinverordening, nu de reikwijdte van de discretionaire bevoegdheid minder ver strekt dan artikel 16 van de Dublinverordening, aldus de staatssecretaris. Daarnaast betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de familieleden niet van elkaar afhankelijk zijn, reeds lang van elkaar gescheiden hebben geleefd en de vreemdelingen naar Nederland zijn gekomen, mede om zorgtaken voor de ouders te vervullen. Verder heeft de rechtbank met haar oordeel niet onderkend dat in de besluitvorming wel degelijk rekening is gehouden met de brief van de huisarts. De staatssecretaris wijst erop dat het bijeenhouden en het bijeenbrengen van het gezin reeds geschiedt op grond van de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening.

Beoordeling

4. De rechtbank heeft, in hoger beroep onbestreden, overwogen dat het beroep van de vreemdelingen op artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening, faalt. De Afdeling overweegt dat weliswaar uit de brief van de huisarts blijkt dat hij de kans groot acht dat er depressieve klachten kunnen ontstaan bij de ouders van vreemdeling 2 wanneer de vreemdelingen aan Frankrijk worden overgedragen, maar dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen met deze brief niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van een afhankelijkheid als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening. Bij de beoordeling van het beroep van de vreemdelingen op artikel 17 van de Dublinverordening, voor zover dit beroep betrekking heeft op de gestelde afhankelijkheidsrelatie tussen vreemdeling 2 en haar ouders, heeft de staatssecretaris het bovengenoemde herhaald en ingelast. Aldus heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de brief van de huisarts in de beoordeling van het beroep op artikel 17 van de Dublinverordening betrokken.

4.1. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat de ouders van vreemdeling 2 in Nederland verblijven en dat vreemdeling 2 voor hen zorgt, geen bijzondere individuele omstandigheden zijn die maken dat overdracht van de vreemdelingen aan Frankrijk van een onevenredige hardheid getuigt. De uit de considerans van de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot het familie- en gezinsleven, hebben hun weerslag gevonden in hoofdstuk 3 "criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat" en met name de artikelen 8, 9, 10 en 11. De Dublinverordening beoogt wel waarborgen te bieden voor gezinsleden die asiel hebben aangevraagd om deze zoveel mogelijk bijeen te houden, maar noopt de staatssecretaris niet zonder meer in gezinsverbanden die de Dublinverordening, gelet op artikel 2, aanhef en onder g, niet beoogt te beschermen, aanleiding te zien de behandeling van aanvragen onverplicht aan zich te trekken.

4.2. Dat, zoals de vreemdelingen aanvoeren, vreemdeling 2 een emotionele en hechte band heeft met haar in Nederland woonachtige ouders, dat zij mantelzorg aan haar ouders verleent en dat daarom ook de in Nederland verblijvende familieleden er belang bij hebben dat de vreemdelingen in Nederland mogen blijven, heeft de staatssecretaris in redelijkheid onvoldoende geacht om toepassing te geven aan zijn discretionaire bevoegdheid.

In dit kader heeft de rechtbank onvoldoende onderkend dat voor het standpunt van de staatssecretaris van belang is geweest dat de ouders en twee broers van vreemdeling 2 zich reeds enkele jaren in Nederland bevinden en de ouders reeds lange tijd gescheiden van de vreemdelingen leefden. Voor zover de vreemdelingen hebben aangevoerd dat het in de cultuur van vreemdeling 2 en haar ouders gebruikelijk is dat de (oudste) dochter zorg draagt voor haar ouders, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat andere familieleden reeds in Nederland verblijven en een vergelijkbare rol zouden kunnen vervullen. De rechtbank heeft bovendien niet onderkend dat de staatssecretaris in de besluitvorming, de gestelde culturele aspecten, de werklast van de broers van vreemdeling 2 wegens hun fulltime baan en de deelname van de vreemdelingen aan activiteiten van en het geluk wat zij vinden binnen de Chaldeeuwse kerkgemeenschap in Nederland, heeft meegenomen.

4.3. Gelet op het vorenstaande, heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deugdelijk gemotiveerd dat geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht van de vreemdelingen aan Frankrijk van onevenredige hardheid getuigt en die aanleiding geven gebruik te maken van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening om de behandeling van de asielaanvragen van de vreemdelingen onverplicht aan zich te trekken.

De grief slaagt.

Conclusie

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Over de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 14 juni 2016 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.

6. De beroepen zijn ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 6 juli 2016 in zaken nrs. 16/13056, 16/13058 en 16/13050;

III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Verweij
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2017

722.


BIJLAGE

Dublinverordening

Artikel 17

1. In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht.

(…)

2. De lidstaat waarin een verzoek om internationale bescherming is gedaan en die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is, of de verantwoordelijke lidstaat, kan, te allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing ten gronde is genomen, een andere lidstaat vragen een verzoeker over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden, ook wanneer die laatste lidstaat niet verantwoordelijk is volgens de in de artikelen 8 tot 11 en 16 vastgelegde criteria. De betrokkenen moeten hiermee schriftelijk instemmen. (…)

Vreemdelingencirculaire 2000

Paragraaf C2/5

Discretionaire bepalingen

De IND maakt terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht.

De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:

er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of

bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.

(…)