Uitspraak 201607094/1/V3


Volledige tekst

201607094/1/V3.
Datum uitspraak: 2 mei 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:

1. [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 september 2016 in zaken nrs. 16/18744 en 16/18746 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 18 augustus 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 16 september 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. J.G. Wiebes, advocaat te Lelystad, en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris en de vreemdelingen hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

In het hoger beroep van de vreemdelingen

1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

2. Het hoger beroep van de vreemdelingen is kennelijk ongegrond.

In het hoger beroep van de staatssecretaris

3. De in het hogerberoepschrift opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 16 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:73, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft en waaraan de grief niet afdoet, vloeit voort dat de rechtbank ten onrechte in het genoemde rapport aanleiding heeft gezien om de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 18 augustus 2016 niet in stand te laten. De Afdeling zal bezien of de rechtsgevolgen van deze vernietigde besluiten in stand kunnen blijven naar aanleiding van de overige aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze na het vorenstaande nog bespreking behoeven.

4. De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 17, eerste lid, van Verordening EU 604/2013 (PB 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening), omdat zij in Italië vrezen voor een uitwisseling van informatie met de Soedanese autoriteiten, de kinderen daar opnieuw met school zullen moeten beginnen, de psychische draagkracht van de vreemdelingen beperkt is en de moeder zwanger is.

4.1. De gestelde vrees voor een uitwisseling van informatie en het gestelde gebrek aan psychische draagkracht hebben de vreemdelingen niet nader onderbouwd. Verder hebben de vreemdelingen niet gesteld dat voor de kinderen een nieuw begin met school onmogelijk is. Tot slot hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat de moeder niet samen met haar gezinsleden kan worden overgedragen. Gelet hierop heeft de staatssecretaris terecht geen toepassing gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening, zodat in zoverre evenmin aanleiding bestond om de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 18 augustus 2016 niet in stand te laten.

5. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris terecht betoogd dat rechtbank ten onrechte geen aanleiding gezien om de rechtgevolgen van de vernietigde besluiten van 18 augustus 2016 in stand te laten.

De grief slaagt.

6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 18 augustus 2016 in stand blijven, en zij de staatssecretaris heeft opgedragen nieuwe besluiten op de aanvragen te nemen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 18 augustus 2016 geheel in stand blijven.

7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 september 2016 in zaken nrs. 16/18744 en 16/18746, voor zover de rechtbank niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 18 augustus 2016 in stand blijven, en zij de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft opgedragen nieuwe besluiten op de aanvragen te nemen;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 18 augustus 2016, V-nummers […], […], […] en […], geheel in stand blijven;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van zijn hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.

w.g. Verheij w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2017

279.