Uitspraak 201606901/1/R1


Volledige tekst

201606901/1/R1.
Datum uitspraak: 3 mei 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

HG Beheer B.V. en [appellant B], beide gevestigd te Haelen, gemeente Leudal (hierna tezamen en in enkelvoud: HG),
appellanten,

en

de raad van de gemeente Leudal,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Landgoed Leudal 2016" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft HG beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2017, waar HG, vertegenwoordigd door [gemachtigden]] en mr. G.A.M. van de Wouw, rechtsbijstandverlener te Noorbeek, en de raad, vertegenwoordigd door N. Gerards en P. van Doorn, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Bij uitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3507, heeft de Afdeling het door HG ingestelde beroep tegen het bestemmingsplan "Landgoed Leudal", gewijzigd vastgesteld op 11 november 2014, gegrond verklaard en dat plan gedeeltelijk vernietigd. Het onderhavige plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor de ontwikkeling van het Landgoed Leudal aan de [locatie] te Haelen en strekt tot reparatie van de in die uitspraak geconstateerde gebreken. HG kan zich niet verenigen met de wijze waarop de raad de planregels heeft aangepast dan wel deze van een nadere motivering heeft voorzien.

Toetsingskader

2. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Procedure

4. HG betoogt dat ten onrechte geen nieuw ontwerp ter inzage is gelegd. Er zijn wijzigingen in het plan opgenomen die geen verband houden met de uitspraak van 18 november 2015 en die een verdere verslechtering van de positie van HG met zich brengen. HG wijst in dit verband op artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder b en c, en lid 4.5.2, aanhef en onder e, van de planregels.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 7 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU5143, staat het in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de reeds gevoerde procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de gehele procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt.

Gelet op de door HG naar voren gebrachte wijzigingen in het besluit ten opzichte van het ontwerpbesluit is geen sprake van een wezenlijk ander plan of van wijzigingen die niet als van ondergeschikte aard kunnen worden aangemerkt. Hierbij wordt van belang geacht dat de planologische mogelijkheden niet wezenlijk zijn gewijzigd, maar slechts zijn beperkt ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan. Voor zover al ten opzichte van het ontwerpplan planregels zijn gewijzigd zonder dat daarvoor een grondslag is in de uitspraak van 18 november 2015, komt daaraan in dit verband op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte ervan heeft afgezien om voor het nemen van het besluit een nieuw ontwerpbesluit ter inzage te leggen.

Het betoog faalt.

Maximum aantal arbeidsmigranten

5. HG betoogt dat de motivering van de maximering in de planregels van het aantal arbeidsmigranten tot 225 ondeugdelijk is. De afspraken in het kader van de vergunningverlening voor de fasen 1A en 1B voor de transformatie tot landgoed rechtvaardigen een maximum van ongeveer 375 personen, waarvoor ruimte is in de huisvesting waarvoor vergunning is verleend. Deze huisvesting is noodzakelijk voor de transformatie van het recreatieterrein naar een hoogwaardig recreatiebedrijf. De Kadernotitie huisvesting arbeidsmigranten Leudal van mei 2015 (hierna: Kadernotitie) staat volgens HG een omvang van 375 arbeidsmigranten ter plaatse toe. Ook zal geen sprake zijn van een onevenredige verhouding tot het aantal inwoners van de nabij gelegen kern Haelen. De raad miskent het maatschappelijk belang van huisvesting voor arbeidsmigranten, zoals dat ook bestaat bij de huisvesting van vluchtelingen. Er zijn volgens HG geen klachten geweest in de periode dat het bedrijf met 375 arbeidsmigranten werd geëxploiteerd.

5.1. De raad stelt dat nimmer is gesproken over een aantal van 375 arbeidsmigranten en dat de vergunde chalets daarvoor geen ruimte bieden. Bovendien zijn de vergunningen geheel gericht op recreatief en educatief gebruik. Het moet gaan om aan de hoofdfunctie ondergeschikt gebruik. De huisvesting van arbeidsmigranten mag geen volwaardig component van de bedrijfsactiviteiten van HG worden. Voorts moet volgens de raad de huisvesting van arbeidsmigranten in redelijke verhouding staan tot het inwonertal van het dorp Haelen. De gekozen maximering past in de Kadernotitie, die veronderstelt dat per recreatiepark maatwerk wordt verricht. De vergelijking met vluchtelingen gaat niet op. Aan de huisvesting daarvan liggen geheel andere overwegingen ten grondslag. Tot slot voert de raad aan dat de zorgen onder de bevolking van Haelen onderdeel hebben gevormd van de afweging. De raad heeft bezien waarvoor maatschappelijk draagvlak bestaat. De ontstane onrust is volgens de raad niet te herleiden tot een enkele actie van een actiegroep.

5.2. Artikel 4, lid 4.1, van de planregels luidt:

"De voor 'Recreatie - Verblijfsrecreatie' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. het uitoefenen van activiteiten gericht op verblijfsrecreatie;

[…]

e. training;

f. huisvesting van arbeidsmigranten, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen- arbeidsmigranten' en ondergeschikt aan de functies onder a en e;

[…]"

Lid 4.5.2 luidt:

"Met betrekking tot de huisvesting van arbeidsmigranten gelden de volgende regels:

[…]

b. binnen de volgens sublid 4.2.2, sub b toegestane oppervlakte van gebouwen mogen maximaal 225 tijdelijke arbeidsmigranten gehuisvest worden;

[…]"

5.3. In de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015 is overwogen dat de raad het aantal te huisvesten arbeidsmigranten op een recreatieterrein in het kader van de goede ruimtelijke ordening in een bestemmingsplan kan reguleren, maar dat de raad in dit geval, mede gelet op de correspondentie van het college van burgemeester en wethouders met HG, niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom vanuit ruimtelijk oogpunt maximaal 225 arbeidsmigranten op het terrein mogen worden gehuisvest. De ter zitting door de raad ingenomen stelling dat het onderwijs kan worden overbelast door een groot aantal kinderen van arbeidsmigranten, acht de Afdeling in die uitspraak niet aannemelijk gemaakt. Voor het overige is volgens die uitspraak niet onderbouwd op welke wijze het woon- en leefklimaat in de omliggende kernen door de huisvesting van méér dan 225 arbeidsmigranten zal worden aangetast.

5.4. De Afdeling overweegt dat de raad terecht stelt dat de Kadernotitie, gelet op het kaderstellend karakter, er op zichzelf niet aan in de weg staat dat de afweging omtrent het maximale aantal toelaatbare arbeidsmigranten tot een lager aantal dan het door HG gewenste aantal van 375 kan leiden. De raad heeft aan het plan het uitgangspunt ten grondslag gelegd dat het bij de huisvesting van arbeidsmigranten moet gaan om aan de recreatieve en trainingsfuncties ondergeschikt gebruik dat alleen gedurende een overbruggingsperiode tot 2026 aanvaardbaar is te achten. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Mede gelet op dit uitgangspunt heeft de raad in hetgeen HG heeft aangevoerd in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de huisvesting van maximaal 375 arbeidsmigranten mogelijk te maken. De Afdeling betrekt daarbij voorts dat niet is gebleken van concrete afspraken over de huisvesting van dat aantal personen. Wel acht de Afdeling aannemelijk dat gelet op de omvang van de aanwezige bebouwing ter plaatse meer dan het in de planregels neergelegde maximum kan worden gehuisvest, in ieder geval een aantal van 300 arbeidsmigranten.

De raad heeft in verband met de vraag of en in hoeverre het woon- en leefklimaat voor omwonenden zal worden ontwricht terecht acht geslagen op door omwonenden geuite zorgen. Er zijn door de raad echter geen concrete gegevens overgelegd die een vrees voor ontwrichting van het woon- en leefklimaat voor de inwoners van met name het nabij gelegen dorp Haelen onderbouwen. Ter zitting heeft de raad aangegeven dat er geen rapportages zijn over overlast door arbeidsmigranten die op het recreatieterrein zijn gehuisvest. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad ook met het bij het bestreden besluit vastgestelde plan niet inzichtelijk gemaakt waarom vanuit ruimtelijk oogpunt maximaal 225 arbeidsmigranten op het terrein mogen worden gehuisvest. Evenmin heeft de raad duidelijke gemaakt hoe hij de correspondentie van het college met HG op dit punt bij zijn afweging heeft betrokken.

Het betoog slaagt.

Bebouwingspercentage

6. HG betoogt dat in het oorspronkelijke plan het bebouwingspercentage voor het gehele bouwvlak 40 bedroeg en dat door de wijziging in lid 4.2.2, onder b, van de planregels de bouwmogelijkheden worden beperkt, nu daarin is bepaald dat het percentage van 40 afzonderlijk geldt voor het deel van het bouwvlak dat voor huisvesting van arbeidsmigranten kan worden aangewend en voor de overige delen van het bouwvlak.

6.1. De raad stelt dat de wijziging in artikel 4, lid 4.2.2, onder b, van de planregels is ingegeven door de onwenselijkheid van een grootschalige en permanente huisvesting van arbeidsmigranten op het terrein. De omvang van de huisvesting wordt in eerste instantie begrensd door de bepaling dat maximaal 225 arbeidsmigranten mogen worden gehuisvest. Indien deze maximering in rechte geen stand houdt, ontstaat een planregeling die ruimte biedt om het maximaal bebouwingspercentage volledig aan te wenden voor het deel van het terrein waar arbeidsmigranten mogen worden gehuisvest, waarmee het aantal arbeidsmigranten waaraan huisvesting kan worden geboden kan worden gemaximaliseerd. De raad acht uit hoofde van rechtszekerheid en handhaafbaarheid een begrenzing van de bebouwing vereist.

6.2. Artikel 4, lid 4.2.2, van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

[…]

b. Het bouwvlak mag worden bebouwd tot maximaal het aangeduide bebouwingspercentage, met dien verstande dat dit maximum bebouwingspercentage zowel geldt voor de gronden binnen het bouwvlak ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - arbeidsmigranten' als voor de overige gronden binnen het bouwvlak;

[…]"

6.3. De Afdeling overweegt dat de uitspraak van 18 november 2015 op zichzelf niet noopt tot de aanpassing van artikel 4, lid 4.2.2, van de planregels waar HG zich tegen keert. De raad heeft een verband gelegd met het in de planregels neergelegde maximum aantal arbeidsmigranten in die zin dat, mocht dit maximum in rechte geen stand kunnen houden, met voormelde aanpassing alsnog een beperking kan worden aangebracht in het aantal te vestigen arbeidsmigranten via de begrenzing van de oppervlakte die voor huisvesting kan worden gebruikt. In 5.4 heeft de Afdeling overwogen dat het in de planregels opgenomen maximum aantal arbeidsmigranten niet deugdelijk is gemotiveerd. Daaruit volgt dat ook de regeling van het bebouwingspercentage niet van een deugdelijke motivering is voorzien. Het oogmerk van de regeling van het maximale bebouwingspercentage in lid 4.2.2 is immers ook het aanbrengen van een beperking in het maximale aantal te huisvesten arbeidsmigranten.

Het betoog slaagt.

Verblijfsrecreatief bedrijf

7. HG betoogt dat ten onrechte slechts één bedrijf is toegestaan binnen het bouwvlak. De beperking mist planologische relevantie en beperkt de bedrijfsvoering onevenredig. Het begrip verblijfsrecreatief bedrijf is bovendien rechtsonzeker.

7.1. De raad stelt dat het betrokken voorschrift dient ter waarborging dat de huisvesting van arbeidsmigranten nooit tot een volwaardig bedrijf kan uitgroeien. Het gaat dus om hetzelfde planologische motief als bij de beperking van het aantal arbeidsmigranten. Bij handhavend optreden is het bij meer dan één bedrijf onmogelijk om te bepalen welke ondernemer het in zijn macht heeft om een overtreding te beëindigen.

7.2. Artikel 4, lid 4.2.1, van de planregels luidt: "Per bouwvlak is maximaal één verblijfsrecreatief bedrijf met trainingsfaciliteiten toegestaan met de daaraan ondergeschikte activiteiten dagrecreatie en huisvesting van arbeidsmigranten."

7.3. De Afdeling overweegt dat de raad de bepaling dat slechts één bedrijf is toegestaan binnen het bouwvlak heeft opgenomen met het oog op de handhaving van de planregel over het maximale aantal arbeidsmigranten. Het voorschrift beperkt de wijze van exploitatie van het recreatieterrein en is daarom bezwarend voor HG. De Afdeling acht op zichzelf niet aannemelijk dat het werkzaam zijn van meerdere bedrijven binnen het bouwvlak in de weg zal staan aan de handhaving van een planregel over het maximum aantal arbeidsmigranten. In zoverre ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering.

Het betoog slaagt.

Fysieke scheiding

8. HG vreest dat de bestaande situatie, waarin op grond van een inrichtingsplan met beplanting een scheiding is aangebracht tussen het deel van het terrein voor arbeidsmigranten en het deel voor verblijfsrecreatie, niet voldoet aan de in artikel 4, lid 4.5.2, van de planregels opgenomen voorwaarden en dat die bepaling in zoverre onduidelijk is.

8.1. De raad stelt dat de voorwaarde om een fysieke scheiding aan te brengen ongewijzigd is ten opzichte van het deels vernietigde plan. Er is dus geen sprake van een nieuwe situatie. De scheiding en de separate ingangen dienden al te worden aangebracht.

8.2. Artikel 4, lid 4.5.2, van de planregels luidt:

"Met betrekking tot de huisvesting van arbeidsmigranten gelden de volgende regels:

a. huisvesting van arbeidsmigranten is uitsluitend toegelaten ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - arbeidsmigranten' en onder de voorwaarde dat tussen het gebied met deze aanduiding en de overige tot 'Recreatie - Verblijfsrecreatie' bestemde gronden binnen het plangebied een fysieke scheiding wordt gerealiseerd, bestaande uit:

1. aparte entrees voor beide terreinonderdelen;

2. een volledig dichte afscheiding met een minimale hoogte van 2 meter, bij voorkeur bestaande uit een groene afscheiding middels een dichte haag of een draadhekwerk met dichte beplanting. In de afscheiding mogen openingen worden gerealiseerd die het mogelijk maken dat gasten die verblijven op de overige tot 'Recreatie - Verblijfsrecreatie' bestemde gronden gebruik kunnen maken van centrumvoorzieningen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - arbeidsmigranten';

[…]"

8.3. De Afdeling overweegt dat in artikel 4, lid 4.5.2, van de planregels weliswaar aan de afscheiding de eis is gesteld dat deze volledig dicht is met een minimale hoogte van 2 m, maar dat de raad dit voorschrift aldus begrijpt dat daarmee niet onverenigbaar is dat de aangebrachte beplanting moet groeien en niet van aanvang af de vereiste dichtheid en hoogte heeft. Naar het oordeel van de Afdeling is de bepaling daarom niet rechtsonzeker. In dit verband is in aanmerking genomen dat in de planregel tevens is neergelegd dat de voorkeur uitgaat naar het gebruik van beplanting voor de afscheiding.

Het betoog faalt.

Bedrijfs- of beheerderswoning

9. HG betoogt dat ten onrechte aan de planregels is toegevoegd dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - arbeidsmigranten" een bedrijfs- dan wel beheerderswoning aanwezig dient te zijn.

9.1. De raad stelt dat het voorschrift in artikel 4, lid 4.5.2, aanhef en onder e, van de planregels ertoe strekt te bevorderen dat binnen het gebied waar arbeidsmigranten mogen worden gehuisvest, met het oog op de leefbaarheid toezicht aanwezig is. Deze verplichting geldt conform het geldende beleid ook voor de huisvesting van arbeidsmigranten in kleine aantallen bij agrarische bedrijven. Volgens de raad heeft HG zelf verzocht om in verband met het benodigde toezicht een beheerderswoning te mogen realiseren.

9.2. Artikel 4, lid 4.5.2, van de planregels luidt:

"Met betrekking tot de huisvesting van arbeidsmigranten gelden de volgende regels:

[…]

e. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - huisvesting arbeidsmigranten' is een bedrijfs- of beheerderswoning aanwezig waar de eigenaar van het bedrijf woont, dan wel een beheerder/bedrijfsleider."

9.3. Een bestemmingsplan kan, gelet op artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), slechts verbods- en geen gebodsbepalingen bevatten en kan geen actieve verplichting tot verwezenlijking van de aan de gronden gegeven bestemming opleggen. Gelet op voormeld lid 4.5.2, onder e, dient een bedrijfs- of beheerderswoning aanwezig te zijn en is het voorts verplicht dat aldaar de eigenaar dan wel een beheerder/bedrijfsleider woont. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3.1 van de Wro.

Het betoog slaagt.

Goot- en bouwhoogte

10. HG verzet zich tegen de in artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder c, van de planregels geïntroduceerde maximale goothoogte van 3,50 m. Deze beperking vloeit niet voort uit de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015. De mogelijkheid om eventueel in twee bouwlagen te bouwen met een plat dak is haar zo ontnomen. Ook is ten onrechte de maximale bouwhoogte voor gebouwen van 5,80 m in het plan gehandhaafd. Voor het buitengebied is recent een bestemmingsplan vastgesteld waarin voor vergelijkbare ondernemingen, afgezien van binnenplanse afwijkingsmogelijkheden, een goot- en bouwhoogte van 6 onderscheidenlijk 9 m is toegelaten. Ook wijst HG op de toegelaten hogere hoogtes op het recreatieterrein De Leistert, dat in open gebied ligt, terwijl Landgoed Leudal door zijn ligging nagenoeg geheel aan het zicht onttrokken is.

10.1. De raad stelt dat de ligging tegen het Natura 2000-gebied Leudal noopt tot een beperking van de bouwhoogte zoals in de planregels is opgenomen. De regeling in het bestemmingsplan "Buitengebied Leudal", waarbij binnen de recreatieve bestemming een goothoogte van 6 m geldt en een bouwhoogte van 9 m, is niet generiek van toepassing. Deze geldt binnen het plangebied van dat plan slechts als niet uit een aanduiding op de verbeelding een andere maatvoering blijkt. Voorts stelt de raad dat de door de uitspraak van de Afdeling benodigde onderbouwing van de maximale bouwhoogte van 5,80 m slechts is te geven in combinatie met een maximering van de goothoogte. Door de combinatie van goot- en bouwhoogte kan immers het realiseren van een kap op bouwwerken worden afgedwongen. Stedenbouwkundig is dit een belangrijk uitgangspunt, gezien de ligging van het terrein dicht tegen het Natura 2000-gebied Leudal aan. Volgens de raad sluit de maximering van de goothoogte, die noopt tot een schuine kap, ook aan bij de plannen van HG voor het landgoed.

10.2. Artikel 4, lid 4.2.2, van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

[…]

c. De goot- en bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3,50 respectievelijk 5,80 meter, behoudens het bepaalde in de subleden 4.2.3 en 4.2.4;

[…]"

10.3. In de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015 is overwogen dat de raad met de niet nader onderbouwde stelling dat een hogere bouwhoogte een nadelig effect kan hebben op vogels en vleermuizen, onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de bouwhoogte, in tegenstelling tot het ontwerpplan waarin een bouwhoogte van 8 m was opgenomen met een afwijkingsbevoegdheid voor 12 m, is verlaagd naar 5,80 m. Dat de bestaande chalets een dergelijke bouwhoogte hebben, leidt volgens de Afdeling niet tot het oordeel dat hogere bebouwing op andere delen van het terrein onaanvaardbaar is. Daarbij is betrokken de niet bestreden stelling van HG dat het plangebied een besloten bosachtig karakter heeft, zodat het uitzicht van omwonenden hierdoor niet wordt belemmerd, en dat met deze bouwhoogte is uitgesloten dat twee bouwlagen kunnen worden gebouwd.

10.4. De Afdeling overweegt dat met de verwijzing naar de ligging tegen het Natura 2000-gebied Leudal nog steeds niet deugdelijk is gemotiveerd waarom een bouwhoogte van meer dan 5,80 m ruimtelijk onaanvaardbaar is. De Afdeling acht voorts op zichzelf een voorschrift voor een maximale goothoogte voor woningen op een recreatieterrein niet onaanvaardbaar, maar ook wat betreft de in de planregels opgenomen maximale goothoogte schiet de motivering in zoverre tekort. De enkele omstandigheid dat het landgoed tegen het Natura 2000-gebied aan ligt is onvoldoende. De raad heeft zich niet op het standpunt gesteld dat een hogere maximale hoogte voor gebouwen nadelige gevolgen kan hebben voor bepaalde diersoorten die in het Natura 2000-gebied voorkomen.

Zoals eerder overwogen, heeft het plangebied een besloten bosachtig karakter en betekent de omstandigheid dat bestaande chalets een bouwhoogte van 5,80 m hebben niet dat hogere bebouwing op andere delen van het terrein onaanvaardbaar is. Uit de plantoelichting volgt dat de landschappelijke waarden van het terrein zelf beperkt zijn. Ter vergelijking heeft HG gewezen op de maximale hoogtes voor bouwwerken op het recreatiepark De Leistert, waar, zo is ter zitting verklaard, een maximale bouwhoogte van 8 m geldt en een maximale goothoogte van 4 m. De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat de situatie aldaar hogere maximale hoogtes rechtvaardigt dan op Landgoed Leudal, in relatie tot het karakter van het landschap rond beide recreatieterreinen. Ook overigens heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt dat de situatie van vergelijkbare ondernemingen binnen de gemeente niet vergelijkbaar is met de situatie van Landgoed Leudal.

Het betoog slaagt.

Kortlopende evenementen

11. HG betoogt dat de raad ook met het onderhavige plan niet heeft gemotiveerd waarom kortlopende evenementen niet mogen plaatsvinden op Landgoed Leudal. Dat binnen het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied Leudal" een bufferzone van 250 m wordt gehanteerd rondom Natura 2000-gebieden, heeft volgens HG geen betekenis voor het landgoed, dat immers van dat plangebied geen deel uitmaakt. Er zijn ter zake afspraken met de gemeente gemaakt, die niet zijn nagekomen. Ook wijst HG erop dat direct naast het landgoed een voetbalterrein is gelegen en het voornemen bestaat om een wielerbaan te realiseren.

11.1. De raad stelt dat binnen een zone van 250 m rond het Natura 2000-gebied Leudal geen evenementen kunnen worden toegestaan waarvan op voorhand niet kan worden aangetoond dat deze niet tot een aantasting leiden van het aangrenzende natuurgebied. Voor HG bestaat de mogelijkheid om ten behoeve van een te organiseren evenement een omgevingsvergunning aan te vragen waarbij in zoverre van het bestemmingsplan kan worden afgeweken.

11.2. In de plantoelichting staat dat het plangebied is gelegen aan de rand van het Leudal. Het Leudal is een natuurgebied dat binnen de Ecologische Hoofdstructuur is gelegen. Het plangebied valt buiten de door de provincie Limburg aangewezen natuurgebieden van de Ecologische Hoofdstructuur/Goudgroene Natuurzone, maar Landgoed Leudal grenst aan de noordzijde wel direct aan de Goudgroene Natuurzone. Mogelijk verstorende effecten van bouwplannen zijn: versnippering, verandering van de waterhuishouding, verstoring door licht, geluid, trillingen en menselijke activiteit. Voor de ontwikkeling van de recreatiewoningen op de projectlocatie zijn de verstoringen van tijdelijke aard, namelijk alleen tijdens de bouw. De menselijke activiteiten in het plangebied worden ten opzichte van de huidige situatie, waarin reeds sprake is van een kampeerterrein, niet vergroot. Vanuit provinciaal beleid hoeft daarom geen rekening gehouden te worden met planologische bescherming van natuurwaarden.

Wel is volgens de plantoelichting van belang dat door het houden van evenementen de natuurwaarden binnen het aangrenzend gelegen Natura 2000-gebied 'Leudal' aangetast kunnen worden. In paragraaf 3.4 is reeds aangegeven dat om die reden in het ontwerp bestemmingsplan "Reparatie- en veegplan Buitengebied Leudal 2016" de gebiedsaanduiding "Overige zone - Bufferzone 5" is opgenomen, ter plaatse waarvan geen evenementen zijn toegestaan in verband met het effect op de meest verstoringsgevoelige (vogel)soort. Het onderhavige plangebied is volledig gelegen bínnen de genoemde zone van 250 meter. Het houden van evenementen is daarom aangemerkt als een vorm van strijdig gebruik.

11.3. Artikel 4, lid 4.5.1, van de planregels luidt: "Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken wordt naast het bepaalde in artikel 9 in elk geval gerekend het gebruik voor:

[…]

c. evenementen."

11.4. In de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015 is overwogen dat de raad niet inzichtelijk heeft kunnen maken waarom hij het thans niet meer wenselijk acht om driemaal per jaar kortlopende evenementen op het terrein toe te staan overeenkomstig het voorheen geldende plan.

11.5. De Afdeling overweegt dat in het voorheen geldende plan "Buitengebied Leudal" kortlopende evenementen wel waren toegestaan. Daaraan heeft de ligging van het recreatieterrein ten opzichte van het natuurgebied niet in de weg gestaan. De raad heeft aan de uitsluiting van de mogelijkheid om kortlopende evenementen te houden geen onderzoek naar de aantasting van natuurwaarden ten grondslag gelegd. Gelet daarop heeft de raad niet deugdelijk gemotiveerd waarom het tegengaan van aantasting van de natuurwaarden binnen het aangrenzende natuurgebied ter plaatse van het plangebied een zone van 250 m vergt, waarbinnen het houden van kortlopende evenementen op voorhand is uitgesloten. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad heeft aangegeven dat evenementen met een intern karakter, dat wil zeggen ten behoeve van de gasten van het recreatiepark, wel zijn toegestaan als onderdeel van de verblijfsrecreatieve bestemming. Niet valt uit te sluiten dat die activiteiten vergelijkbare gevolgen voor de omgeving hebben.

Het betoog slaagt.

Bestuurlijke lus

12. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb opdragen om de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen, zonder dat daarbij toepassing hoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb.

De raad dient daartoe:

a. met inachtneming van overweging 5.4 van deze uitspraak alsnog toereikend te motiveren dat uit ruimtelijk oogpunt maximaal 225 arbeidsmigranten op het terrein mogen worden gehuisvest dan wel het bestreden besluit te wijzigen door vaststelling van een ander besluit, waarbij de Afdeling in overweging geeft om, gelet op de omvang van de aanwezige bebouwing, de met het college door HG gevoerde correspondentie en tegen de achtergrond van het uitgangspunt van de raad om huisvesting van arbeidsmigranten als ondergeschikte functie alleen gedurende een overbruggingsperiode aanvaardbaar te achten, de huisvesting van maximaal 300 arbeidsmigranten toe te staan;

b. met inachtneming van overweging 6.3 van deze uitspraak alsnog toereikend te motiveren dat voor het deel van het bouwvlak dat voor huisvesting van arbeidsmigranten kan worden aangewend en voor het resterende deel van het bouwvlak elk afzonderlijk een bebouwingspercentage van 40 dient te gelden dan wel het bestreden besluit te wijzigen door vaststelling van een ander besluit;

c. met inachtneming van overweging 7.3 van deze uitspraak alsnog toereikend te motiveren dat slechts één bedrijf is toegestaan binnen het bouwvlak dan wel het bestreden besluit te wijzigen door vaststelling van een ander besluit;

d. met inachtneming van overweging 9.3 van deze uitspraak artikel 4, lid 4.5.2, onder e, van de planregels te wijzigen dan wel te schrappen;

e. met inachtneming van overweging 10.4 van deze uitspraak alsnog toereikend te motiveren dat uit ruimtelijk oogpunt een maximale goothoogte van 3,50 m en een maximale bouwhoogte van 5,80 m dient te gelden dan wel het bestreden besluit te wijzigen door vaststelling van een ander besluit;

f. met inachtneming van overweging 11.5 van deze uitspraak alsnog toereikend te motiveren dat kortlopende evenementen op het terrein uit ruimtelijk oogpunt niet aanvaardbaar zijn dan wel het bestreden besluit te wijzigen door vaststelling van een ander besluit.

Proceskosten

13. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente Leudal op om binnen 20 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

1. met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen de gebreken in het besluit van 12 juli 2016 van de raad van de gemeente Leudal tot vaststelling van het bestemmingsplan ""Landgoed Leudal 2016" te herstellen op een wijze als bedoeld in rechtsoverweging 12, en

2. de Afdeling en de andere partij de uitkomst mede te delen en een eventueel besluit tot wijziging zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.

w.g. Van Sloten
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2017

91.