Uitspraak 201605078/1/R2


Volledige tekst

201605078/1/R2.
Datum uitspraak: 26 april 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Milieuvereniging Oosterhout (hierna: de vereniging), gevestigd te Oosterhout,
appellante,

en

de raad van de gemeente Oosterhout,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2016, kenmerk BI.0160110, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2013 (incl. Lint Oosteind) Reparatie-herziening 2016" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft de vereniging beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft Onroerend Goed Pannehuys B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De vereniging heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2017, waar de vereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en de raad, vertegenwoordigd door mr. F.W.L. Versteegh, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Onroerend Goed Pannehuys B.V., vertegenwoordigd door mr. M.P. Wolf en mr. E.C.J. Wouters, beiden advocaat te Breda, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. Bij besluit van 8 juli 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2013 (incl. Lint Oosteind)" vastgesteld. De Afdeling heeft dat bestemmingsplan bij uitspraak van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3105, gedeeltelijk vernietigd en de raad opgedragen met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen. Met het besluit van 19 april 2016 heeft de raad beoogd uitvoering te geven aan die opdracht.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Significante effecten Natura 2000-gebieden

3. De vereniging stelt dat artikel 1.100 van de planregels verzekert dat geen toename van emissie vanuit de stallen meer mogelijk is. Dit is volgens de vereniging een verbetering ten opzichte van het vorige plan. Evenwel bieden de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden aan veehouderijen mogelijkheden om hun bouwvlak uit te breiden, waarbij door middel van het oprichten van emissiearme stallen veel extra dieren gehouden kunnen worden en de toegestane emissie van bestaande stalsystemen en dieren geheel opgevuld kan worden. Per saldo verbetert de situatie daardoor niet voor de Natura 2000-gebieden. Volgens de vereniging is die verbetering wel noodzakelijk, gelet op de overschrijding van de kritische depositiewaarden in de desbetreffende Natura 2000-gebieden. De vereniging stelt dat onvoldoende is onderzocht of en in hoeverre in het plan een regeling opgenomen kan worden die leidt tot een afname van ammoniakdepositie.

Voorts betoogt de vereniging in dit verband dat een dergelijke toename van het aantal dieren zal leiden tot meer mest en vervoer van mest, tot meer aan- en afvoerbewegingen van vee en veevoer en, bij bepaalde vormen van veehouderijen, ook tot meer beweiding. Volgens haar heeft dit tot gevolg dat de stikstofdepositie toeneemt, hetgeen een significant verslechterend effect kan hebben op Natura 2000-gebieden.

3.1. De raad stelt zich onder verwijzing naar de milieueffectrapportage en de passende beoordeling op het standpunt dat is uitgesloten dat het plan de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden zal aantasten. Voorts bestaat er volgens de raad geen wettelijke verplichting om in het plan een regeling te treffen die ertoe leidt dat de ammoniakdepositie in Natura 2000-gebieden afneemt.

Wat betreft het betoog dat een toename van het aantal dieren zal leiden tot meer mest en vervoer van mest, tot meer aan- en afvoerbewegingen en bij bepaalde vormen van veehouderijen ook tot meer beweiding, stelt de raad dat in het thans voorliggende plan, anders dan in het plan dat heeft geleid tot de onder 1 genoemde uitspraak van 7 oktober 2015, rekening houdt met alle stikstofbronnen. Met de in artikel 1.100 van de planregels neergelegde regeling is verzekerd dat toepassing van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden niet leidt tot een toename van stikstofemissie.

3.2. In het plan is onder meer voorzien in de agrarische bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden-Landschap", waarvoor de regels zijn opgenomen in de artikelen 3 en 4 van de planregels. In een aantal planregels is als voorwaarde aan de toepassing van de daarin neergelegde wijzigingsbevoegdheden gesteld dat wordt aangetoond dat een ontwikkeling stikstofneutraal plaatsvindt. Voor de tekst van de desbetreffende planregels wordt verwezen naar bijlage 1 bij deze uitspraak.

3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7360, geeft de kritische depositiewaarde - kort weergegeven - aan bij welke mate van stikstofdepositie wordt aangenomen dat niet langer op voorhand kan worden uitgesloten dat er een risico is dat de kwaliteit van het habitattype wordt aangetast als gevolg van de verzurende en/of vermestende invloed van de stikstofdepositie. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2793, betekent een bestaande overschrijding van deze waarde niet dat het plan op zichzelf moet bijdragen aan een afname van de stikstofdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden. De raad behoefde daarom niet een regeling, gericht op vermindering van stikstofdepositie zoals door de vereniging gewenst, in het plan op te nemen.

De Afdeling stelt vast dat van de in de artikel 3, lid 3.7.1, 3.7.4 3.7.5 en 3.7.7 en de in artikel 4, lid 4.7.1, 4.7.3 en 4.7.5 opgenomen wijzigingsbevoegdheden, ingeval de uitbreiding of vormverandering is bedoeld voor de bouw van bouwwerken voor uitbreiding van het aantal dieren ter plaatse, alleen gebruik mag worden gemaakt nadat is aangetoond dat de ontwikkeling stikstofneutraal, dat wil zeggen zonder toename van stikstofemissie, plaatsvindt. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat, bij de beoordeling of een dergelijke ontwikkeling stikstofneutraal is, ook de mogelijke toename van stikstofemissie door een toenemend aantal verkeersbewegingen en het mogelijk beweiden van dieren in aanmerking moeten worden genomen. Uitbreiding van een inrichting met toepassing van de voormelde wijzigingsbevoegdheden is derhalve uitsluitend mogelijk indien is verzekerd dat de gehele ontwikkeling, inclusief een eventuele toename van verkeersbewegingen en het beweiden van dieren, niet leidt tot een toename van stikstof. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat is uitgesloten dat het plan de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden zal aantasten.

Het betoog faalt.

Kleinschalig kamperen

4. De vereniging betoogt voorts dat de raad met de aanpassingen in de artikelen 3, lid 3.5.2, en 4, lid 4.5.2, van de planregels onvoldoende heeft geborgd dat gebruikmaking van de daarin opgenomen afwijkingsbevoegdheid niet leidt tot aantasting van het landschap. Het enkel schrappen van de mogelijkheid dat kleinschalige campings op minder dan 500 m afstand van elkaar kunnen worden gerealiseerd is daartoe onvoldoende. Volgens de vereniging is ook een afstand van tenminste 500 m tussen kleinschalige campings onvoldoende om aantasting van het landschap te voorkomen. In ieder geval heeft de raad onvoldoende deugdelijk gemotiveerd waarom die afstand wel voldoende is. Voorts voert de vereniging aan dat de raad zich in reactie op haar zienswijze tegen het ontwerp van het besluit op het standpunt heeft gesteld dat de zinsnede "in beginsel" in artikel 3, lid 3.5.2, onder j, dient te worden geschrapt, maar dat hij dat bij de vaststelling van het plan niet heeft gedaan.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met de in het plan opgenomen aanvullingen in de artikelen 3, lid 3.5.2, en 4, lid 4.5.2, van de planregels voldoende is gewaarborgd dat toepassing van de afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van kleinschalig kamperen niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het landschap.

4.2. Voor de tekst van de artikelen 3, lid 3.5.2 en 4, lid 4.5.2, van de planregels wordt verwezen naar bijlage 1 bij deze uitspraak.

4.3. In de zienswijzennota staat dat de zinsnede "in beginsel" in artikel 3, lid 3.5.2, onder j, van de planregels zal worden geschrapt. De raad heeft in het verweerschrift gesteld dat dit ten onrechte niet is gebeurd. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

4.4. In de onder 1 genoemde uitspraak van 7 oktober 2015 heeft de Afdeling overwogen dat de raad niet heeft onderbouwd dat kleinschalig kamperen bij alle bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschap" aanvaardvaar is en niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het landschap. De door de vereniging bestreden afwijkingsbevoegdheden maken het mogelijk dat in beginsel bij alle bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschap" kleinschalig kamperen wordt toegestaan. Van die afwijkingsbevoegdheid kan uitsluitend gebruik worden gemaakt indien wordt voldaan aan de in de artikelen 3, lid 3.5.2, en 4, lid 4.5.2 gestelde vereisten. Ten opzichte van het plan zoals dat ter beoordeling voorlag in de uitspraak van 7 oktober 2015 is aan die planregels een aantal vereisten toegevoegd, waaraan moet worden voldaan om een omgevingsvergunning ten behoeve van kleinschalig kamperen te verlenen. Zo wordt in de voormelde planregels onder meer vereist dat op basis van een deskundigenrapport dient te zijn aangetoond dat de nevenactiviteiten uit een oogpunt van landschappelijke en natuurwaarden aanvaardbaar zijn, dat geen onevenredige aantasting plaats mag vinden van de waarden die zijn geformuleerd binnen de nadere detaillering van de bestemming en dat de mogelijk te maken ontwikkeling zorgvuldig wordt ingepast. Voorts mag de nevenactiviteit kleinschalig kamperen alleen worden toegestaan, indien de kwaliteitsverbetering van het landschap zeker is gesteld. Daarbij moet worden voldaan aan de eisen en regels ten aanzien van kwaliteitsverbeteringen van het landschap, zoals opgenomen in bijlage 2 (Notitie toepassing kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant) bij de regels van het plan.

Bezien in samenhang met de in de artikelen 3, lid 3.5.2 en 4, lid 4.5.2 van de planregels opgenomen beperkingen in omvang van bebouwing en aantallen kampeermiddelen, de vereisten dat activiteiten in bestaande bebouwing moeten plaatsvinden en de afstand van nieuwe kleinschalige kampeerinrichtingen tot bestaande kampeerinrichtingen ten minste 500 meter dient te bedragen is daarmee naar het oordeel van de Afdeling voldoende gewaarborgd dat verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van de artikelen 3, lid 3.5.2 en 4, lid 4.5.2, van de planregels niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het landschap.

Het betoog faalt.

Kwaliteitsverbetering landschap

5. De vereniging betoogt dat met het in een groot aantal door haar genoemde planregels opgenomen vereiste, dat voor toepassing van de in die planregels opgenomen afwijkings- en wijzigingsmogelijkheden aan de eisen en regels ten aanzien van kwaliteitsverbetering van het landschap, zoals opgenomen in bijlage 2 (Notitie toepassing kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant) bij de planregels wordt voldaan, niet is verzekerd dat wordt voldaan aan het in de Verordening 2014 en in het bijzonder artikel 3.2 daarvan gestelde vereiste dat de kwaliteit van het landschap verbetert.

5.1. De in het beroepschrift genoemde planregels, zijn vastgesteld bij besluit van de raad van 8 juli 2014 waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied 2013 (incl. Lint Oosteind)" is vastgesteld. Het beroep van de vereniging was niet gericht tegen die planregels en dat plan is in zoverre onherroepelijk. Met de vaststelling van het plan "Buitengebied 2013 (incl. Lint Oosteind) Reparatie-herziening 2016" heeft de raad die regels niet opnieuw of gewijzigd vastgesteld. Het beroep richt zich derhalve niet tegen dit besluit. Het betoog faalt reeds daarom.

Bergsebaan 37 te Oosterhout

6. De vereniging betoogt dat de planologische mogelijkheden voor het perceel Bergsebaan 37, voor zover daarop de aanduiding ‘horeca’ is opgenomen, te ruim zijn. In dat verband voert zij aan dat het terrein met een lengte van bijna 200 meter en een oppervlakte van ongeveer 7.000 m2 mag worden gebruikt voor buitenactiviteiten en dat daar bouwwerken mogen worden opgericht. De vereniging betoogt voorts dat de mogelijkheid om bouwwerken tot een hoogte van 2,5 meter op te richten in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, meer in het bijzonder met de doelstelling van instandhouding, herstel en/of ontwikkeling van natuurlijke waarden. De vereniging betoogt verder dat het plan ook de mogelijkheid biedt om ter plaatse terrassen te realiseren, hoewel in de reactie op de zienswijzen staat vermeld dat ter plaatse geen terrassen zijn voorzien. De vereniging stelt tevens dat ter plaatse vlonders, banken en dergelijke mogen worden neergezet en dat een vlonder met banken, stoelen en tafels al snel een terras is. Volgens de vereniging had daarom expliciet een gebruiksverbod als terras in de planregels moeten worden opgenomen.

Volgens de vereniging is voorts ten onrechte geen afwegingskader opgenomen voor het aantal steigers, vlonders en banken dat mag worden verwezenlijkt. Volgens de vereniging had dat wel gemoeten nu het perceel in de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS) ligt en artikel 5.1, derde lid, van de Verordening Ruimte 2014 (hierna: Verordening 2014), zoals dat luidde ten tijde van belang, bepaalt dat het oprichten van kleinschalige bebouwing en bouwwerken ten behoeve van een natuurbestemming als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, of het recreatieve medegebruik daarvan, zijn toegestaan mits dat geen aantasting geeft van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS.

6.1. Aan de gronden van het perceel Bergsebaan 37 is de bestemming "Natuur" toegekend. Aan de zuidelijke helft van het perceel is voorts de aanduiding ‘horeca’ toegekend.

Voor de tekst van de relevante planregels wordt verwezen naar bijlage 1 bij deze uitspraak.

6.2. De voorheen voor het perceel Bergsebaan 37 geldende bestemmingsplannen waren de bestemmingsplannen "Buitengebied" uit 2004 en "Reparatieherziening bestemmingsplan Buitengebied" uit 2008. In deze plannen was aan het hele perceel de bestemmingen "Natuurgebied" en "Bedrijfsdoeleinden" toegekend en waren de gronden mede bestemd voor horeca en recreatie. Onder dit laatste werd ingevolge artikel 1.40 van de planvoorschriften verstaan: die vormen van recreatie welke in hoofdzaak zijn gericht op natuur- en landschapsbeleving, zoals wandelen en fietsen.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015 valt het bestaande gebruik van de gronden onder het begrip extensief recreatiegebruik van de bestemmingsplannen "Buitengebied" en "Reparatieherziening bestemmingsplan Buitengebied". Dit gebruik betreft een bestaande planologische gebruiksactiviteit als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014. Ingevolge het bepaalde in artikel 5.1, eerste lid, en onder c, worden gevestigde belangen en rechten beschermd en blijven ontwikkelingsmogelijkheden die zijn opgenomen in een geldend bestemmingsplan in stand. Dat betekent ook dat niet mag worden voorzien in nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden. In de uitspraak van 7 oktober 2015 heeft de Afdeling geoordeeld dat het plan niet voorziet in ruimere ontwikkelingsmogelijkheden. In hetgeen de vereniging heeft aangevoerd ziet de Afdeling thans geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het plan niet voorziet in andere mogelijkheden dan het bestemmingsplan dat in die procedure ter beoordeling voorlag.

De vereniging heeft haar betoog dat de mogelijkheid in het plan om bouwwerken tot een hoogte van 2,5 meter op te richten in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, meer in het bijzonder met de doelstelling van instandhouding, herstel en/of ontwikkeling van natuurlijke waarden, niet nader toegelicht. Reeds hierom faalt het.

Anders dan de vereniging betoogt voorziet het plan niet in de verwezenlijking van terrassen op de gronden met de bestemming "Natuur" en de aanduiding ‘horeca’. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.

Wat betreft het betoog van de vereniging dat geen afwegingskader is opgenomen voor het aantal steigers, vlonders en banken dat mag worden verwezenlijkt, overweegt de Afdeling dat artikel 15, lid 15.2.2, uitsluitend het bouwen van bouwwerken, geen gebouw zijnde, op het perceel mogelijk maakt. Wat betreft het deel van het perceel waaraan de bestemming "Natuur", zonder de aanduiding ‘horeca’ is toegekend, mogen alleen bouwwerken worden gebouwd die ten dienste staan van de bestemming en zijn, ten behoeve van het extensief recreatiegebruik, ook voorzieningen in de vorm van banken, picknicktafels, bewegwijzering en dergelijke toegestaan. Op de gronden van het perceel waar ook de aanduiding ’horeca’ is toegekend, mogen daarnaast ook bouwwerken, geen gebouw zijnde, in relatie tot het gebruik in het kader van buitenactiviteiten ten behoeve van het horecabedrijf in de vorm van banken, vlonders, steigers en dergelijke worden gebouwd. Artikel 15, lid 15.2.2 bevat daarmee, anders dan de vereniging stelt een afwegingskader, in die zin, dat de bouw van bouwwerken op de gronden van het perceel ten behoeve van de horeca, is beperkt tot de daar genoemde beperkte categorie van bouwwerken en uitsluitend in relatie tot het gebruik in het kader van buitenactiviteiten. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toestaan van dergelijke bouwwerken de ecologische waarden en kenmerken van de ecologische hoofdstructuur niet zal aantasten.

Het betoog faalt.

Bredaseweg 144

7. De vereniging betoogt dat het plan in strijd met artikel 5.1, eerste lid, van de Verordening 2014 voorziet in een bouwvlak op de gronden met de bestemming "Natuur" op het perceel Bredaseweg 144 te Oosterhout. In dat verband voert zij aan dat die gronden in de EHS liggen. De vereniging wijst erop dat ingevolge artikel 5.1, eerste lid, van de Verordening 2014 een bestemmingsplan gelegen in de ecologische hoofdstructuur strekt tot behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden. Een bestemmingsplan kan ingevolge het bepaalde in artikel 5.1, derde lid, bepalen dat het oprichten van kleinschalige bebouwing en bouwwerken ten behoeve van de natuurbestemming als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, of het recreatieve gebruik daarvan, is toegestaan, mits dit geen aantasting geeft van de ecologische waarden en kenmerken van de ecologische hoofdstructuur. De vereniging stelt dat het gebouw gebruikt zal worden ten behoeve van een hondensportvereniging en dat dergelijk gebruik niet kan worden aangemerkt als gebruik ten behoeve van de natuurbestemming of gebruik ten behoeve van het extensieve recreatieve medegebruik daarvan. Het opnemen van het bouwvlak is daarom in strijd met artikel 5.1 van de Verordening 2014, aldus de vereniging.

7.1. Voor de tekst van artikel 5.1 van de Verordening 2014, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt verwezen naar bijlage 1 bij deze uitspraak.

7.2. De raad stelt zich op het standpunt dat ter plaatse van het bouwvlak dat in het plan is opgenomen, al heel lang een gebouw staat. Volgens de raad is handhavend optreden daartegen niet meer mogelijk. Om die reden heeft de raad ervoor gekozen ter plaatse een bouwvlak op te nemen. Het bouwvlak is daarbij beperkt tot de gronden waarop het bestaande gebouw staat en voorziet niet in uitbreiding.

7.3. Het perceel Bredaseweg 144 ligt gedeeltelijk in de ecologische hoofdstructuur. In het plan is aan de gronden van dat perceel, voor zover die in de ecologische hoofdstructuur liggen, de bestemming "Natuur" toegekend. Voorts is daarop een bouwvlak opgenomen. De oppervlakte van het bouwvlak bevindt zich ter plaatse van het aldaar bestaande gebouw en is gelijk aan het oppervlak daarvan.

7.4. In artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2014 is bepaald dat onder bestaande bebouwing moet worden verstaan datgene waarvan vaststaat dat handhaving wegens strijdigheid met het geldende bestemmingsplan niet meer mogelijk is. De Afdeling heeft in de uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3145, overwogen dat een redelijke uitleg met zich brengt dat artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, zo moet worden gelezen dat alleen bebouwing waartegen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) niet meer handhavend kan worden opgetreden als bestaande bebouwing in de zin van de Verordening 2014 moet worden aangemerkt.

In het voorheen geldende bestemmingplan "Buitengebied 2013 (incl. Lint Oosteind)", was aan het gehele perceel Bredaseweg 144, inclusief het deel waaraan nu de bestemming "Natuur" is toegekend de bestemming "Sport" toegekend en was ter plaatse van de gronden waar in het plan het bouwvlak opgenomen, eveneens voorzien in een bouwvlak, waarin maximaal 40 m2 mocht worden bebouwd. Dat plan stond het ter plaatse bestaande gebouw en het gebruik ervan voor de hondensport toe. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit daartegen niet handhavend op grond van de Wabo kon worden opgetreden. De raad heeft dat gebouw derhalve ook terecht als bestaand gebouw in de zin van artikel 2, derde lid, van de Verordening 2014 aangemerkt. De Afdeling stelt vast dat, gelet op de feitelijke situatie ter plaatse van het deel van het perceel Bredaseweg 144, waaraan de bestemming "Natuur" is toegekend, en het daarop staande gebouw, de ecologische hoofdstructuur ter plaatse niet is gerealiseerd. Gelet op artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2014 staat de Verordening 2014 aan het opnemen van het bouwvlak op het perceel Bredaseweg 144 niet in de weg.

Voor zover de vereniging heeft beoogd aan te voeren dat het plan ten onrechte het gebruik van het gebouw ten behoeve van de hondensport mogelijk maakt, overweegt de Afdeling dat de bestemming "Natuur" dergelijk gebruik niet toelaat. Het betoog faalt reeds daarom.

Ingevolge artikel 37, lid 37.2.1, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge lid 37.2.4, is het bepaalde in 37.2.1 niet van toepassing op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan. Nu het voorheen geldende bestemmingsplan voorzag in het gebruik van het gebouw ten behoeve van de hondensport mag dat gebruik worden voortgezet.

Eindconclusie

8. Onder verwijzing naar 4.3 ziet de Afdeling in hetgeen de vereniging heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 3, lid 3.5.2, onder j, van de planregels in strijd met artikel 3:2, van de Awb onzorgvuldig is voorbereid. Het beroep is gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd, voor zover in artikel 3, lid 3.5.2, onder j, van de planregels de zinsnede "in beginsel" is opgenomen. Dit betekent dat de raad geen nieuw besluit hoeft te nemen.

9. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

10. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van Milieuvereniging Oosterhout tegen het besluit van de raad van de gemeente Oosterhout van 19 april 2016, kenmerk BI.0160110, gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Oosterhout van 19 april 2016, kenmerk BI.0160110, wat betreft de zinsnede "in beginsel" in artikel 3, lid 3.5.2, onder j, van de planregels;

III. draagt de raad van de gemeente Oosterhout op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II, wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Oosterhout tot vergoeding van bij Milieuvereniging Oosterhout in verband met de behandeling van opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de raad van de gemeente Oosterhout aan Milieuvereniging Oosterhout het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier.

w.g. Hagen w.g. Taal
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2017

325.


Bijlage 1

Verordening Ruimte Noord-Brabant 2014, zoals die luidde ten tijde van belang

Artikel 2, derde lid luidt:

Waar in deze verordening gesproken wordt over een bestaand bouwperceel, bestaande bebouwing, een bestaande planologische gebruiksactiviteit of een bestaande omvang, wordt daaronder verstaan:

a. datgene wat het geldende bestemmingsplan zonder toepassing van wijzigingsbevoegdheden toestaat, met inbegrip van datgene wat nadien wordt toegestaan op grond van:

I. een uitwerking van het geldend bestemmingsplan, mits dat niet ouder is dan tien jaar, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet; of

II. een besluit van het gemeentebestuur als direct gevolg van een onherroepelijke uitspraak van een bestuursrechter.

b. datgene waarvan vaststaat dat handhaving wegens strijdigheid met het geldende bestemmingsplan niet meer mogelijk is.

Artikel 5.1 luidt:

Bescherming ecologische hoofdstructuur

1. Een bestemmingsplan gelegen in de ecologische hoofdstructuur:

a. strekt tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden;

b. stelt regels ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en houdt daarbij rekening met de overige aanwezige waarden en kenmerken, waaronder de cultuurhistorische waarden en kenmerken;

c. bepaalt dat zolang de ecologische hoofdstructuur niet is gerealiseerd, de bestaande bebouwing en de bestaande planologische gebruiksactiviteit zijn toegelaten.

2. Als ecologische waarden en kenmerken als bedoeld in het eerste lid gelden de natuurbeheertypen zoals vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitiekaart van het natuurbeheerplan.

3. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging), kan een bestemmingsplan bepalen dat het oprichten van kleinschalige bebouwing en bouwwerken ten behoeve van de natuurbestemming als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, of het recreatieve medegebruik daarvan, zijn toegestaan, mits dit geen aantasting geeft van de ecologische waarden en kenmerken van de ecologische hoofdstructuur.

[…]

Planregels

Betreffende de wijzigingsbevoegdheden (overweging 3 - 3.3)

Artikel 1, lid 1.100 luidt":

"stikstofneutraal: geen toename van stikstofemissie."

Artikel 3 , lid 3.1.1 luidt:

"Algemeen

De voor Agrarisch aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. agrarisch gebruik, zowel bedrijfsmatig als hobbymatig;

b. mestbewerking van enkel op het eigen bedrijf geproduceerde mest;

c. nevenactiviteiten (voor zover in 3.1.2, onder c, opgenomen of via een omgevingsvergunning voor het afwijken van gebruiksregels op grond van 3.5 kan worden toegestaan);

d. ondergeschikte detailhandel;

e. aan huis verbonden beroep en/of bedrijf;

f. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - plattelandswoning' is het toegestaan (één van) de bedrijfswoning(en) als plattelandswoning te gebruiken; de regels voor een bedrijfswoning zijn van overeenkomstige toepassing op een plattelandswoning;

g. behoud, herstel en ontwikkeling van landschaps-, natuur- en cultuurhistorische waarden;

h. water en waterhuishoudkundige doeleinden;

i. extensief dagrecreatief medegebruik;

j. erfbeplanting;

k. tuinen ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak', alsmede voortuinen tussen de aanduiding 'bouwvlak' en de weg, alsmede bestaande tuinen;

l. landschappelijke inpassing van bouwwerken en voorzieningen;

een en ander met bijbehorende voorzieningen, waaronder perceelsontsluitingen, en overeenkomstig de in 3.1.2. opgenomen nadere detaillering van de doeleinden.

Lid 3.7.1, luidt:

"Wijziging t.b.v. vergroting/vormverandering agrarisch bouwvlak

Burgemeester en wethouders kunnen deze bestemming op onderdelen wijzigen ten behoeve van vergroting en/of vormverandering van de aanduiding ‘bouwvlak, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

[…]

f. ingeval de uitbreiding of vormverandering is bedoeld voor de bouw van bouwwerken voor de uitbreiding van het aantal dieren ter plaatse of de uitbreiding van kassen, moet worden aangetoond dat de ontwikkeling stikstofneutraal plaatsvindt;

[…]".

Lid 3.7.4, luidt:

"Wijziging t.b.v. omschakeling/hervestiging naar grondgebonden bedrijf

Burgemeester en wethouders kunnen deze bestemming op onderdelen wijzigen, teneinde omschakeling naar dan wel hervestiging toe te staan van een grondgebonden agrarisch bedrijf, door middel van het verwijderen van de, ter plaatse op een bouwvlak aanwezige, aanduiding ‘glastuinbouw’ c.q. ‘intensieve veehouderij’ c.q. specifieke vorm van agrarisch-glastuinbouw doorgroei’c.q. ‘specifieke vorm van agrarisch - overig niet-grondgebonden’, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

[…]

m. ingeval de wijziging is bedoeld voor het houden van vee, moet worden aangetoond dat de ontwikkeling stikstofneutraal plaatsvindt;

[…]".

Lid 3.7.5, luidt:

"Wijziging t.b.v. omschakeling/hervestiging naar overige niet-grondgebonden agrarisch bedrijf

Burgemeester en wethouders kunnen deze bestemming op onderdelen wijzigen, teneinde omschakeling naar dan wel hervestiging toe te staan van een overig niet-grondgebonden agrarisch bedrijf, door middel van het aanduiden van de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘bouwvlak’ met de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - overig niet - grondgebonden, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

[...]

l. ingeval de wijziging is bedoeld voor het houden van vee, moet worden aangetoond dat de ontwikkeling stikstofneutraal plaatsvindt;

[…]".

Lid 3.7.7. luidt:

"Wijziging semi agrarisch bedrijf/manege

Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming van de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘bouwvlak’ wijzigen in:

• ‘Bedrijf - Semi-agrarisch bedrijf, teneinde één agrarisch verwant bedrijf dan wel één agrarisch technisch hulpbedrijf toe te staan, waarbij het een activiteit betreft behorende tot milieucategorie 1 of 2, als opgenomen in Bijlage 1 Staat van bedrijfsactiviteiten of een qua milieuhinder en ruimtelijke uitstraling daarmede vergelijkbare activiteit; dan wel

• in de bestemming ‘Sport" ten behoeve van één manege, waarbij het een activiteit betreft behorende tot milieucategorie 1 of 2, als opgenomen in Bijlage 1 Staat van bedrijfsactiviteiten of een qua milieuhinder en ruimtelijke uitstraling daarmede vergelijkbare activiteit;

mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

[…]

t. ingeval de wijziging is bedoeld voor het houden van vee, moet worden aangetoond dat de ontwikkeling stikstofneutraal plaatsvindt;

[…]".

Artikel 4, lid 4.1.1 luidt:

"Algemeen

De voor Agrarisch met waarden - Landschap aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. het behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheidene gebieden;

b. agrarisch gebruik, zowel bedrijfsmatig als hobbymatig;

c. nevenactiviteiten (voor zover in 4.1.2, onder c., opgenomen of via een omgevingsvergunning voor het afwijken van gebruiksregels op grond van 4.5 kan worden toegestaan);

d. ondergeschikte detailhandel;

e. aan huis verbonden beroep en/of bedrijf;

f. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - plattelandswoning' is het toegestaan (één van) de bedrijfswoning(en) als plattelandswoning te gebruiken; de regels voor een bedrijfswoning zijn van overeenkomstige toepassing op een plattelandswoning;

g. behoud, herstel en ontwikkeling van landschaps-, natuur- en cultuurhistorische waarden;

h. water en waterhuishoudkundige doeleinden;

i. extensief dagrecreatief medegebruik;

j. erfbeplanting;

k. tuinen ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak', alsmede voortuinen tussen de aanduiding 'bouwvlak' en de weg, alsmede bestaande tuinen;

l. landschappelijke inpassing van bouwwerken en voorzieningen;

een en ander met bijbehorende voorzieningen, waaronder perceelsontsluitingen, en overeenkomstig de in 4.1.2 opgenomen nadere detaillering van de doeleinden."

Lid 4.7.1 luidt:

"Wijziging t.b.v. vergroting / vormverandering agrarisch bouwvlak

Burgemeester en wethouders kunnen deze bestemming op onderdelen wijzigen ten behoeve van vergroting en/of vormverandering van de aanduiding 'bouwvlak', mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

[…]

f. ingeval de uitbreiding of vormverandering is bedoeld voor de bouw van bouwwerken voor de uitbreiding van het aantal dieren ter plaatse of de uitbreiding van kassen, dan moet worden aangetoond, dat de ontwikkeling stikstofneutraal plaatsvindt;

[…]".

Lid 4.7.3 luidt:

"Wijziging t.b.v. omschakeling / hervestiging naar grondgebonden agrarisch bedrijf

Burgemeester en wethouders kunnen deze bestemming op onderdelen wijzigen, teneinde omschakeling naar dan wel hervestiging toe te staan van een grondgebonden agrarisch bedrijf, door middel van het verwijderen van de ter plaatse op een bouwvlak aanwezige aanduiding 'glastuinbouw' c.q. 'intensieve veehouderij' c.q. 'specifiek vorm van agrarisch - overig niet-grondgebonden’, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

[…]

l. ingeval de wijziging is bedoeld voor het houden van vee, moet worden aangetoond, dat de ontwikkeling stikstofneutraal plaatsvindt;

[…]".

Lid 4.7.5 luidt:

"Wijziging semi-agrarisch bedrijf / manege

Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming van de gronden ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' wijzigen in:

• ‘Bedrijf - Semi-agrarisch bedrijf’, teneinde één agrarisch verwant bedrijf dan wel één agrarisch technisch hulpbedrijf toe te staan, waarbij het een activiteit betreft behorende tot milieucategorie 1 of 2, als opgenomen in Bijlage 1 Staat van bedrijfsactiviteiten of een qua milieuhinder en ruimtelijke uitstraling daarmede vergelijkbare activiteit; danwel

• in de bestemming ‘Sport’ ten behoeve van één manege, waarbij het een activiteit betreft behorende tot milieucategorie 1 of 2, als opgenomen in Bijlage 1 Staat van bedrijfsactiviteiten of een qua milieuhinder en ruimtelijke uitstraling daarmede vergelijkbare activiteit;

mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

[…]

u. ingeval de wijziging is bedoeld voor het houden van vee, moet worden aangetoond, dat de ontwikkeling stikstofneutraal plaatsvindt;

[…]".

Betreffende kleinschalig kamperen (overweging 4 - 4.4)

a. Artikel 3, lid 3.5.2 luidt:

"Omgevingsvergunning kleinschalig kamperen

Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.1.2, onder c., teneinde kleinschalig kamperen en de daarbij behorende voorzieningen, zoals sanitaire, dagrecreatieve (slechtweer)-voorzieningen, toe te staan, waarbij aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a. gebouwen zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak';

b. de activiteiten worden uitgeoefend in een bestaand gebouw; nieuwbouw is uitsluitend toegestaan, indien aangetoond wordt dat redelijkerwijs geen gebruik kan worden gemaakt van een aanwezig gebouw;

c. er geldt een maximaal gebruiksvloeroppervlakte van gebouwen (niet zijnde de kampeermiddelen) van 250 m²;

d. plaatsing van kampeermiddelen wordt jaarrond toegestaan, met dien verstande dat vaste staanplaatsen (d.w.z. jaarrond gebruik door een en dezelfde persoon en / of plaatsing van een en hetzelfde kampeermiddel) niet is toegestaan;

e. het betreft maximaal 25 plaatsen;

f. de kampeerplaatsen dienen binnen 100 m. van het bijbehorende bouwvlak gelegen te zijn;

g. er dient op basis van een deskundigenrapport te zijn aangetoond, dat de nevenactiviteit uit een oogpunt van landschappelijke en natuurwaarden aanvaardbaar is;

h. er mag geen onevenredige aantasting plaats vinden van de waarden, die zijn geformuleerd binnen de nadere detaillering van de bestemming;

i. er is sprake van een zorgvuldige landschappelijke inpassing; hiertoe wordt de gebiedsaanduiding ‘overige zone - landschappelijke inpassing’ opgenomen;

j. de minimale afstand van een nieuw kleinschalig kampeerterrein tot een reeds bestaand recreatieterrein (al dan niet met stacaravans), kleinschalig kampeerterrein of natuurkampeerterrein dient in beginsel 500 m. te bedragen, ter voorkoming van een ongewenste concentratie aan recreatieterreinen;

k. dagrecreatieve (slechtweer)voorzieningen en horeca-voorzieningen zijn mogelijk voor zover deze:

1. gelieerd en ondergeschikt zijn aan het kleinschalige kampeerterrein;

2. actief zijn tussen zonsop- en ondergang;

3. vorm krijgen binnen het totaal oppervlak aan gebouwen / centrale voorzieningen dat bij kleinschalige kampeerterreinen is toegestaan, waarbij ten dienste van deze functies (al dan niet via een combinatie daarvan) in totaal maximaal 250 m² aan binnen- en buitenruimte mag worden ingezet;

4. de voorzieningen mogen niet worden opengesteld voor anderen, dan degenen die gebruik maken van de kampeervoorziening;

l .er dient op eigen terrein, binnen het bouwvlak, te worden voorzien in de parkeerbehoefte;

m. er is vanuit milieuoogpunt (o.m. geur, gebruik bestrijdingsmiddelen) sprake van een goed verblijfsklimaat voor de nevenactiviteit;

n. de nevenactiviteit is stedenbouwkundig, verkeerskundig en milieukundig aanvaardbaar;

o. het woon- en leefmilieu van de omgeving wordt niet onevenredig aangetast;

p. de nevenactiviteit leidt niet tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkelingen van de omliggende bedrijven, voortvloeiende uit milieuregelgeving;

q. de nevenactiviteit is enkel toegestaan, indien de kwaliteitsverbetering van het landschap is zeker gesteld. Hierbij wordt voldaan aan de eisen en regels ten aanzien van kwaliteitsverbetering van het landschap, zoals opgenomen in Bijlage 2 "Notitie toepassing kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant".

Artikel 4, lid 4.5.2 luidt:

Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 4.1.2, onder c., teneinde kleinschalig kamperen en de daarbij behorende voorzieningen, zoals sanitaire, dagrecreatieve (slechtweer)-voorzieningen, toe te staan, waarbij aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a. gebouwen zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak';

b. de activiteiten worden uitgeoefend in een bestaand gebouw; nieuwbouw is uitsluitend toegestaan, indien aangetoond wordt, dat redelijkerwijs geen gebruik kan worden gemaakt van een aanwezig gebouw;

c. er geldt een maximaal gebruiksvloeroppervlakte van gebouwen (niet zijnde de kampeermiddelen) van 250 m²;

d. plaatsing van kampeermiddelen wordt jaarrond toegestaan, met dien verstande dat vaste staanplaatsen (d.w.z. jaarrond gebruik door een en dezelfde persoon en/of plaatsing van een en hetzelfde kampeermiddel) niet is toegestaan;

e. het betreft maximaal 25 plaatsen;

f. de kampeerplaatsen dienen binnen 100 m. van het bijbehorende bouwvlak gelegen te zijn;

g. er dient op basis van een deskundigenrapport te zijn aangetoond, dat de nevenactiviteit uit een oogpunt van landschappelijke en natuurwaarden aanvaardbaar is;

h. er mag geen onevenredige aantasting plaats vinden van de waarden, die zijn geformuleerd binnen de nadere detaillering van de bestemming;

i. er is sprake van een zorgvuldige landschappelijke inpassing; hiertoe wordt de gebiedsaanduiding ‘overige zone - landschappelijke inpassing’ opgenomen;

j. de minimale afstand van een nieuw kleinschalig kampeerterrein tot een reeds bestaand recreatieterrein (al dan niet met stacaravans), kleinschalig kampeerterrein of natuurkampeerterrein dient in beginsel 500 m. te bedragen, ter voorkoming van een ongewenste concentratie aan recreatieterreinen. Van deze minimale afstandseis kan worden afgeweken, wanneer wordt aangetoond dat de draagkracht van het gebied daarmee niet onevenredig wordt aangetast;

k. dagrecreatieve (slechtweer)voorzieningen en horeca-voorzieningen zijn mogelijk voor zover deze:

1. gelieerd en ondergeschikt zijn aan het kleinschalige kampeerterrein;

2. actief zijn tussen zonsop- en ondergang;

3 .vorm krijgen binnen het totaal oppervlak aan gebouwen / centrale voorzieningen dat bij kleinschalige kampeerterreinen is toegestaan, waarbij ten dienste van deze functies (al dan niet via een combinatie daarvan) in totaal maximaal 250 m² aan binnen- en buitenruimte mag worden ingezet;

4. de voorziening mogen niet worden opengesteld voor anderen, dan degenen die gebruik maken van de kampeervoorziening;

l. er dient op eigen terrein, binnen het bouwvlak, te worden voorzien in de parkeerbehoefte;

m. er is vanuit milieuoogpunt (o.m. geur, gebruik bestrijdingsmiddelen) sprake van een goed verblijfsklimaat voor de nevenactiviteit;

n. de nevenactiviteit is stedenbouwkundig, landschappelijk, verkeerskundig en milieukundig aanvaardbaar;

o. het woon- en leefmilieu van de omgeving wordt niet onevenredig aangetast;

p. de nevenactiviteit leidt niet tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkelingen van de omliggende bedrijven, voortvloeiende uit milieuregelgeving (w.o. geur);

q. de nevenactiviteit is enkel toegestaan, indien de kwaliteitsverbetering van het landschap is zeker gesteld. Hierbij er wordt voldaan aan de eisen en regels ten aanzien van kwaliteitsverbetering van het landschap, zoals opgenomen in Bijlage 2 "Notitie toepassing kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant".

Betreffende Bergse Baan 37 te Oosterhout (overwegingen 6-6.2)

Artikel 15, lid 15.1.1 luidt:

" Algemeen

De voor Natuur aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. instandhouding, herstel en/of ontwikkeling van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en abiotische waarden met een zo sterk mogelijk ecologische en ruimtelijk-structurele samenhang;

b. houtproductie, mits ondergeschikt aan het behoud van landschappelijke en natuurwaarden;

c. horeca-activiteiten, ter plaatse van aan aanduiding ‘horeca (h)’;

d. water en waterhuishoudkundige doeleinden;

e. voorzieningen voor verkeer, parkeren en inritten;

f. extensief recreatief medegebruik;

g. agrarisch gebruik gericht op natuurbeheer;

een en ander met bijbehorende voorzieningen.

11. Lid 15.2.1 luidt:

"Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

a. op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd;

b. in afwijking van het bepaalde onder a. is een gebouw toegestaan, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘Specifieke vorm van natuur - 1 (sn-1)’ (perceel Bredaseweg 144), waarbij wordt voldaan aan de volgende bepalingen:

1. gebouwen zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘bouwvlak’;

2. ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" is geen bedrijfswoning toegestaan;

3. de bouwhoogte bedraagt niet meer dan 3 m., met dien verstande dat een bestaande grotere bouwhoogte als maximum geldt."

Lid 15.2.2. luidt:

"Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

a. Uitsluitend zijn toegestaan bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van deze bestemming;

b. In afwijking van het bepaalde onder a. gelden de volgende bepalingen:

1. Ten behoeve van het extensief recreatief medegebruik zijn voorzieningen in de vorm van banken, picknicktafels, bewegwijzering e.d., toegestaan;

2. Ter plaatse van de aanduiding ‘horeca’ (deel perceel Bergsebaan 37) zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan in relatie tot het gebruik in het kader van buitenactiviteiten ten behoeve van het horecabedrijf met de nadere aanduiding ‘specifieke vorm van horeca - 1 (sh-1)’, in de vorm van banken, vlonders, steigers e.d.;

c. De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt niet meer dan 3 m, met dien verstande dat:

1. De bouwhoogte van erfafscheidingen niet meer bedraagt dan 2 m.;

2. De bouwhoogte van de voorzieningen, als vermeld in lid b, onder 1 en 2, niet meer bedraagt dan 2,5 m. "

12. Lid 15.3.1 luidt:

"Gebruik t.b.v. horeca

Ter plaatse van de aanduiding ‘horeca (h)’ mogen de gronden gebruikt worden voor buitenactiviteiten, in de vorm van besloten en/of enkel op uitnodiging bij te wonen bijeenkomsten, waarbij gebruik gemaakt dient te worden van de faciliteiten van het aangrenzende horeca-bedrijf, met de nadere aanduiding ‘specifieke vorm van horeca - 1 (sh-1)’. Deze buitenactiviteiten vinden plaats met respect voor de aanwezige natuur, zonder het plegen van ingrepen (waaronder het aanleggen van verhardingen) in die natuur.