Uitspraak 201603057/1/A2


Volledige tekst

201603057/1/A2.
Datum uitspraak: 19 april 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 maart 2016 in zaak nr. 15/8030 in het geding tussen:

[appellante]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2015 heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] vanaf 21 juli 2015 ongeldig verklaard.

Bij besluit van 28 september 2015 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Bij besluit van 28 februari 2017 heeft het CBR het besluit van 14 juli 2015 ingetrokken.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. D.M.P. van Eijsden, advocaat te 's-Gravenhage, is verschenen.

Overwegingen

Het geschil

1. Het CBR heeft het rijbewijs van [appellante] vanaf 21 juli 2015 ongeldig verklaard, omdat uit onderzoek zou blijken dat zij vanwege alcoholmisbruik niet geschikt is om te rijden. [appellante] bestrijdt dat sprake is van alcoholmisbruik en vindt dat haar rijbewijs ten onrechte ongeldig is verklaard.

Wettelijk kader

2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Aanleiding ongeldigverklaring rijbewijs

3. [appellante] is op 14 september 2014 als bestuurder van een personenauto aangehouden op verdenking van rijden onder invloed, waarbij bij haar een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 385 µg/l, terwijl 350 µg/l maximaal is toegestaan. Voorts is zij in de voorgaande periode van vijf jaar twee maal eerder aangehouden, te weten op 26 april 2010 en 9 oktober 2010, waarbij een ademalcoholgehalte van onderscheidenlijk 875 µg/l en 365 µg/l is geconstateerd. In het voorgaande heeft de korpschef aanleiding gezien om aan het CBR een schriftelijke mededeling te doen als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw).

4. Bij besluit van 22 oktober 2014 heeft het CBR [appellante] verplicht om mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 2 februari 2015 en is uitgevoerd door S. Kats, psychiater, bijgestaan door M. Henskens, psycholoog. Het onderzoek bestond uit een anamnese, een lichamelijk en psychiatrisch onderzoek en een laboratoriumonderzoek. In het psychiatrisch rapport, gedateerd 31 maart 2015, wordt geconcludeerd dat op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin kan worden gesteld.

Het CBR heeft het rijbewijs van [appellante] op grond van artikel 134, tweede lid, van de Wvw, in samenhang met artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) en paragraaf 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid 2000, ongeldig verklaard, omdat [appellante] vanwege alcoholmisbruik ongeschikt is voor het besturen van een motorrijtuig. Aan dat oordeel heeft het CBR het psychiatrisch rapport ten grondslag gelegd.

Gronden van het hoger beroep

5. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het psychiatrisch rapport gebrekkig is en dat het CBR het om die reden niet aan de ongeldigverklaring van haar rijbewijs ten grondslag mocht leggen. Daartoe voert zij aan dat zij bij de politie, noch bij het CBR, noch tijdens het onderzoek door de psychiater heeft aangegeven hoeveel zij de avond van haar aanhouding op 14 september 2014 heeft gedronken, zodat de psychiater niet tot de conclusie onderrapportage had kunnen komen en daarin dan ook geen aanwijzing voor alcoholmisbruik is gelegen. Voorts voert zij aan dat licht verhoogde gamma-GT- en ALAT-waarden geen aanwijzing voor alcoholmisbruik zijn. Tot slot voert zij aan dat meerdere aanhoudingen wegens alcoholgebruik niet vanzelfsprekend leiden tot de medische conclusie alcoholmisbruik, zodat ook hierin geen aanwijzing voor alcoholmisbruik is gelegen.

5.1. Ter onderbouwing van haar betoog heeft [appellante] een uitspraak van het Regionaal Medisch Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag (hierna: Tuchtcollege) van 7 februari 2017, met kenmerk 2016-089, overgelegd. De uitspraak heeft betrekking op een klacht die [appellante] tegen psychiater Kats heeft ingediend ten aanzien van het bij haar uitgevoerde psychiatrische onderzoek ten behoeve van de CBR-procedure. Het Tuchtcollege heeft geoordeeld dat in het door de psychiater opgestelde rapport niet op inzichtelijke en consistente wijze uiteen wordt gezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen. De gronden vinden onvoldoende steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen vermeld in het rapport en kunnen de conclusie alcoholmisbruik in ruime zin niet rechtvaardigen. Het Tuchtcollege heeft de klacht van [appellante] deels gegrond verklaard en de psychiater de maatregel van waarschuwing opgelegd.

5.2. Op 10 februari 2017 heeft [appellante] onder verwijzing naar de voornoemde uitspraak van het Tuchtcollege bij het CBR een verzoek om herziening ingediend. Daarin heeft het CBR aanleiding gezien om bij besluit van 28 februari 2017 zijn beslissing te herzien en het besluit van 14 juli 2015 in te trekken. Daarmee heeft het CBR erkend dat de psychiatrische rapportage niet aan het besluit van 14 juli 2015 ten grondslag had mogen worden gelegd en is de grondslag aan het besluit van 28 september 2015 komen te ontvallen. Omdat het CBR alleen het besluit van 14 juli 2015 heeft ingetrokken, en niet de beslissing op bezwaar van 28 september 2015, ziet de Afdeling aanleiding dat besluit te vernietigen. Dat betekent dat het rijbewijs van [appellante] alsnog met terugwerkende kracht vanaf 21 juli 2015 geldig is en dat zij zonder bijkomende kosten weer over haar rijbewijs moet kunnen beschikken alsof dat nooit ongeldig is verklaard. Voor zover [appellante] ter zitting de zorg heeft uitgesproken dat het CBR haar alsnog zou kunnen verplichten om mee te werken aan een psychiatrisch onderzoek naar aanleiding van de aanhouding op 14 september 2014, is de Afdeling van oordeel dat een dergelijk onderzoek, gelet op het herzieningsbesluit en de intrekking van het initiële besluit, niet meer in de rede ligt.

Conclusie

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 28 september 2015 van het CBR alsnog gegrond verklaren. Dat besluit is, evenals het besluit van 14 juli 2015, ondeugdelijk gemotiveerd en komt derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

7. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 maart 2016 in zaak nr. 15/8030;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 28 september 2015, kenmerk 2014017985/CD;

V. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.990,21 (zegge: negentienhonderdnegentig euro en eenentwintig eurocent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Rijsdijk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017

705.


BIJLAGE - Wettelijk kader

Wegenverkeerswet

Artikel 130

1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

(…)

Artikel 131

1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:

(…)

c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.

Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.

(…)

Artikel 132

1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:

(…)

c. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.

(…)

Artikel 133

1. In de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, bedoelde gevallen legt het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.

(…)

Artikel 134

(…)

2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.

(…)

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011

Artikel 27

Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene:

(…)

b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.

Regeling eisen geschiktheid 2000

Artikel 2

De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.

Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000

8.8 Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)

Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist.

Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.

Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport geschikt - kunnen worden geacht.

Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.