Uitspraak 201602714/1/A1


Volledige tekst

201602714/1/A1.
Datum uitspraak: 19 april 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 maart 2016 in zaak nr. 15/2763 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2015 heeft het college van [appellante] een dwangsom van € 20.000 ingevorderd wegens het niet naleven van een bij besluit van 8 oktober 2014 aan haar opgelegde last onder dwangsom.

Bij besluit van 29 juli 2015 heeft het college, voor zover van belang, het door [appellante] tegen het besluit van 10 maart 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 maart 2016 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.J. Patelski, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. van Doornik, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 8 oktober 2014 heeft het college aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd wegens het in strijd met de artikelen 6 en 13 van de Wet bodembescherming en de artikelen 10.1, 10.2 en 10.60 van de Wet milieubeheer niet opschonen van het terrein aan de [locatie] te Maastricht, waarop zich asbesthoudende afvalstoffen en andere materialen bevinden. Bij dit besluit is [appellante] gelast om binnen twee weken na het in werking treden van dit besluit te voldoen aan voornoemde artikelen. Voor elke week dat geconstateerd wordt dat niet aan de last wordt voldaan, verbeurt [appellante] een dwangsom van € 20.000, tot een maximum van € 40.000.

Bij besluit van 17 oktober 2014 heeft het college de werking van de last onder dwangsom opgeschort tot uiterlijk 1 maart 2015, mits aan de in dit besluit gestelde voorwaarden is voldaan.

Tegen de besluiten van 8 oktober 2014 en 17 oktober 2014 zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat deze in rechte onaantastbaar zijn.

Bij brief van 16 december 2014 heeft het college aan [appellante] medegedeeld dat aan de in het besluit van 17 oktober 2014 gestelde voorwaarden niet is voldaan, zodat daardoor de opschorting van de werking van de bij het besluit van 8 oktober 2014 opgelegde last onder dwangsom is opgeheven en de begunstigingstermijn is herleefd.

2. Bij het besluit van 10 maart 2015, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 29 juli 2015, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellante] niet tijdig aan de last heeft voldaan en dat op 16 december 2014 een dwangsom van € 20.000 is verbeurd. Bij dit besluit heeft het college besloten tot invordering van deze verbeurde dwangsom over te gaan.

3. In hoger beroep is niet in geschil dat [appellante] op 16 december 2014 een dwangsom van € 20.000 heeft verbeurd.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de bevoegdheid van het college tot invordering van de op 16 december 2014 verbeurde dwangsom is verjaard, omdat het college geen rechtsgeldige stuitingshandelingen heeft verricht. Daartoe betwijfelt zij in de eerste plaats of het college daadwerkelijk een aanmaning aan haar heeft verzonden, omdat zij de volgens het college op 30 maart 2015 verzonden aanmaning nooit heeft ontvangen. In de tweede plaats voert zij aan dat het college niet bevoegd was tot aanmaning over te gaan, omdat de in de invorderingsbeschikking gestelde betaaltermijn nog niet was verstreken en zij derhalve nog niet in verzuim was. Vanwege de ongeldigheid van de aanmaning was het college volgens haar ook niet bevoegd bij het op 9 juli 2015 betekende exploot aan haar een dwangbevel uit te vaardigen, aldus [appellante] Ter ondersteuning van haar betoog heeft [appellante] gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:817.

4.1. Artikel 5:33 van de Awb luidt:

"Een verbeurde dwangsom wordt betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd."

Artikel 5:35 luidt:

"In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd."

Artikel 5:37 luidt:

"Alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom."

Artikel 4:97 luidt:

"De schuldenaar is in verzuim indien hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald."

Artikel 4:104, tweede lid, luidt:

"Na voltooiing van de verjaring kan het bevoegd gezag zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer uitoefenen."

Artikel 4:106 luidt:

"Het bestuursorgaan kan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel."

Artikel 4:110 luidt:

"Door stuiting van de verjaring begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag."

Artikel 4:112, eerste lid, luidt:

"Het bestuursorgaan maant de schuldenaar die in verzuim is schriftelijk aan tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden."

Artikel 4:117 luidt:

"Een dwangbevel wordt slechts uitgevaardigd wanneer binnen de overeenkomstig artikel 4:112 gestelde aanmaningstermijn niet volledig is betaald."

4.2. De verbeurte van een dwangsom wegens het niet naleven van een last onder dwangsom en de verplichting een verbeurde dwangsom te betalen, volgen rechtstreeks uit de Awb. In artikel 5:33 van de Awb is bepaald dat een verbeurde dwangsom wordt betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd. Een schuldenaar die een verbeurde dwangsom niet of niet volledig binnen de in artikel 5:33 genoemde termijn betaalt, is op grond van artikel 4:97 in verzuim. Een bestuursorgaan kan een schuldenaar die in verzuim is na het nemen van een invorderingsbeschikking op grond van artikel 4:112, eerste lid, aanmanen om binnen twee weken alsnog te betalen. Een invorderingsbeschikking als bedoeld in artikel 5:37 is vereist indien het bestuursorgaan een verbeurde dwangsom met toepassing van invorderingsmaatregelen als bedoeld in afdeling 4.4.4 van de Awb wil invorderen, maar doet niet een betalingsverplichting ontstaan. Anders dan [appellante] kennelijk betoogt, doet een in een invorderingsbeschikking gestelde betaaltermijn geen nieuwe termijn lopen waarbinnen de schuldenaar kan betalen zonder in verzuim in komen als bedoeld in artikel 4:97 van de Awb. Voorts staat het systeem van de Awb, anders dan [appellante] heeft betoogd, er niet aan in de weg dat een bestuursorgaan een schuldenaar die in verzuim is aanmaant terwijl een in een invorderingsbeschikking gestelde betaaltermijn nog niet is verstreken. De verwijzing door [appellante] naar het arrest van de Hoge Raad kan haar niet baten. Uit het arrest volgt dat de Awb een bepaalde opeenvolging van de te verrichten stuitingshandelingen voorschrijft en dat aan een aanmaning een invorderingsbeschikking moet voorafgaan, maar niet dat een aanmaning eerst na ommekomst van een in een invorderingsbeschikking gestelde betaaltermijn kan worden verstuurd.

4.3. De dwangsom is verbeurd op 16 december 2014. Op 10 maart 2015 heeft het college een invorderingsbeschikking genomen, zodat het college bevoegd was om de verbeurde dwangsom met toepassing van invorderingsmaatregelen als bedoeld in afdeling 4.4.4 van de Awb in te vorderen.

Anders dan [appellante] hebben aangevoerd, is aannemelijk dat de aanmaning met dagtekening 30 maart 2015 daadwerkelijk aan haar is verzonden, zodat aldus een stuitingshandeling is verricht. De aanmaning is naar het juiste adres verstuurd ([adres] te Maastricht), bevat 30 maart 2015 als dagtekening en op een door het college overgelegd afschrift uit de debiteurenadministratie staat vermeld dat op 30 maart 2015 is aangemaand. In dit verband heeft het college ter zitting toegelicht dat aanmaningen vanuit de financiële administratie worden verstuurd en dat dit de wijze is waarop dit wordt geregistreerd. Het is dan ook aannemelijk dat de aanmaning op juiste wijze is verzonden. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat ontvangst van de aanmaning redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat het college op 30 maart 2015 een rechtsgeldige stuitingshandeling heeft verricht.

Op 9 juli 2015 heeft het college, bij uitblijven van betaling, bij betekening van een exploot aan [appellante] een dwangbevel bekendgemaakt, waarmee de verjaring wederom is gestuit, te weten tot 9 juli 2016. De invorderingsbevoegdheid was ten tijde van de aangevallen uitspraak derhalve niet verjaard. De invorderingsbevoegdheid is ook thans nog niet verjaard, nu het college op 7 juli 2016 bij betekening van een exploot aan [appellante] een deels hernieuwd dwangbevel heeft bekendgemaakt, waarmee de verjaring is gestuit tot 7 juli 2017.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Van den Broek w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017

414-784.