Uitspraak 201700089/1/V3


Volledige tekst

201700089/1/V3.
Datum uitspraak: 12 april 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 6 december 2016 en haar uitspraak van 23 december 2016, beide in zaak nr. 16/25895 in het geding tussen:

[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen.

Bij tussenuitspraak van 6 december 2016 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld het in die uitspraak geconstateerde gebrek aan het besluit te herstellen.

Bij uitspraak van 23 december 2016 heeft de rechtbank, nadat de staatssecretaris de rechtbank te kennen had gegeven geen gebruik te zullen maken van de gelegenheid het gebrek te herstellen, het door de vreemdeling tegen het besluit van 9 november 2016 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak alsmede deze uitspraak is overwogen.

Tegen beide uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.T.W. van Dijk, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris heeft krachtens artikel 12, vierde lid, van Verordening (EU) 604/2013 (Pb 2013 L 180; hierna: Dublinverordening) Tsjechië verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van de door de vreemdeling in Nederland ingediende asielaanvraag. De Tsjechische autoriteiten hebben het overnameverzoek op 25 oktober 2016 geaccepteerd. De staatssecretaris erkent dat hij in zijn besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zij de Europese Unie heeft verlaten. In hoger beroep is slechts aan de orde of de staatssecretaris dit alsnog in beroep heeft gedaan.

1.1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank in haar uitspraak van 23 december 2016 ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 november 2016 niet in stand heeft gelaten. In beroep heeft hij immers alsnog toegelicht dat met louter de medische verklaring waaruit zou moeten blijken dat de vreemdeling zich op 9 april 2016 heeft gewend tot de vrouwenkliniek in Bakoe, Azerbeidzjan, ook al zou deze authentiek worden bevonden, de vreemdeling haar vertrek uit de Europese Unie niet heeft aangetoond.

2.1 Nu de rechtbank onbestreden heeft overwogen dat de staatssecretaris de door de vreemdeling overgelegde werkgeversverklaring terecht niet heeft aangemerkt als indirect bewijsmiddel, heeft de vreemdeling enkel voormelde medische verklaring om haar terugkeer te staven. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kan ingevolge artikel 21, derde lid, en artikel 22, derde lid, alsmede bijlage II, lijst B, onder II.3 bij Verordening (EG) 1560/2003 (Pb 2003 L 222/3; hierna: de Uitvoeringsverordening) een medische verklaring indirect bewijs vormen voor het verblijf buiten het grondgebied van de lidstaten.

2.2 De rechtbank heeft echter ten onrechte geen mogelijkheid gezien om de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand te laten. De staatssecretaris heeft zich namelijk in beroep terecht op het standpunt gesteld dat, ook indien de medische verklaring authentiek blijkt, dit onvoldoende is om te staven dat zij het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. Een enkele medische verklaring waaruit blijkt dat de vreemdeling zich in haar land van herkomst tot een arts heeft gewend, heeft onvoldoende bewijskracht om de terugkeer van de vreemdeling aan te tonen, omdat de bewijskracht van indirecte bewijzen - mede ingevolge artikel 22, vijfde lid, van de Dublinverordening - niet alleen wordt ontleend aan de verifieerbaarheid en/of authenticiteit, maar juist ook aan de samenhang van de verschillende indirecte bewijzen en de gedetailleerdheid ervan. Daarbij komt, zoals de staatssecretaris terecht heeft gesteld, dat onduidelijk is hoe de vreemdeling in het bezit is gekomen van de medische verklaring, nu zij deze eerst bij het indienen van haar zienswijze op 20 oktober 2016 heeft overgelegd, terwijl zij tijdens haar gehoor op 10 juni 2016 heeft verklaard slechts in het bezit te zijn van een recept. Voorts heeft de vreemdeling geen in rechte te honoreren verklaring gegeven waarom zij geen andere en meer voor de hand liggende bewijsmiddelen voor de terugkeer naar haar land van herkomst heeft kunnen overleggen, zoals haar paspoort met uitreisstempel of vervoersbewijzen.

De grief slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 9 november 2016 in stand blijven en zij de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, bepaalt de Afdeling krachtens artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb alsnog dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 november 2016 geheel in stand blijven.

4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 6 december 2016 en 23 december 2016, beide in zaak nr. 16/25895, voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 9 november 2016 in stand blijven en zij de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017

638-839.


BIJLAGE

Dublinverordening

Artikel 21

Indiening van een overnameverzoek

(…)

3. In de in de leden 1 en 2 bedoelde gevallen wordt het verzoek om overname door een andere lidstaat met behulp van een standaardformulier gedaan en gestaafd met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen zoals omschreven in de twee in artikel 22, lid 3, genoemde lijsten, en/of relevante elementen uit de verklaring van de verzoeker aan de hand waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van deze verordening verantwoordelijk is.

(…)

Artikel 22

Beantwoording van een overnameverzoek

1. De lidstaat die om overname wordt verzocht, verricht de nodige naspeuringen en reageert op het verzoek tot overname van een verzoeker binnen twee maanden nadat hij het heeft ontvangen.

2. Voor het afhandelen van de procedure ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat worden bewijsmiddelen en indirecte bewijzen gebruikt.

3. De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen twee lijsten vast, waarin volgens de criteria in de punten a) en b) van dit lid de bewijsmiddelen en indirecte bewijzen worden vermeld, en herziet deze lijsten periodiek. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

(…)

b) Indirecte bewijzen:

i) Dit zijn aanwijzingen die, hoewel weerlegbaar, in sommige gevallen voldoende kunnen zijn, overeenkomstig de bewijskracht die eraan wordt toegekend;

ii) De kracht van bewijs van deze aanwijzingen wordt, in samenhang met de verantwoordelijkheid voor de afhandeling van het verzoek om internationale bescherming, per geval bekeken.

(…)

5. Indien formele bewijzen ontbreken, erkent de aangezochte lidstaat zijn verantwoordelijkheid wanneer de indirecte bewijzen samenhangend, verifieerbaar en voldoende gedetailleerd zijn om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is.

BIJLAGE II bij de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1560/2003

LIJST B

INDIRECTE BEWIJZEN

II. Verplichting tot overname of terugname door de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek

(…)

3. Uitreis uit het grondgebied van de lidstaten

Indirect bewijs

— gedetailleerde en verifieerbare verklaringen van de asielzoeker;

(…)

— rapportage/bevestiging van de informatie door een andere lidstaat;

— uitreisstempel indien de asielzoeker het grondgebied van de lidstaten gedurende ten minste drie maanden heeft verlaten;

— rapportage/bevestiging van de informatie door gezinsleden, reisgenoten, enz.;

— vingerafdrukken, behalve wanneer de autoriteiten deze hebben moeten nemen bij overschrijding van de buitengrens. In dat geval gelden de vingerafdrukken als bewijs in de zin van lijst A;

— vervoerbewijzen;

— hotelrekeningen;

— afspraakkaarten voor arts, tandarts, enz.;

(…)

— andere indirecte bewijzen van dezelfde aard.