Uitspraak 201608040/1/V1


Volledige tekst

201608040/1/V1.
Datum uitspraak: 12 april 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 18 oktober 2016 in zaak nr. 16/20978 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 18 oktober 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat te Arnhem, heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris heeft geloofwaardig geacht dat de vreemdeling geboren is in Al Jazeera in Soedan, zijn ouders afkomstig zijn uit West-Darfur, hij behoort tot de Mararit en werd uitgebuit door Shoumali (Arabieren). De staatssecretaris heeft niet geloofwaardig geacht dat de vreemdeling in mei 2008 in Omdurman aan voortvluchtige soldaten onderdak heeft geboden, noch dat dit is gemeld aan de overheid die vervolgens op zoek is gegaan naar de vreemdeling en een inval in zijn woning heeft gedaan. De staatssecretaris heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling over essentiële onderdelen in dit asielrelaas tegenstrijdig en bevreemdend heeft verklaard.

2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat niet in geschil is dat de staatssecretaris bij het aanmeldgehoor van de vreemdeling geen gebruik heeft gemaakt van een registertolk. In de ter zitting door de staatssecretaris gegeven toelichting dat geen registertolk beschikbaar was door de grote toestroom van Arabisch sprekende asielzoekers, heeft de rechtbank geen reden gezien om de rechtsgevolgen in stand te laten, omdat deze motivering nog steeds niet schriftelijk was.

3. Hetgeen de staatssecretaris in de eerste grief aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.

4. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Volgens hem heeft hij ter zitting afdoende gemotiveerd waarom hij bij het aanmeldgehoor geen gebruik heeft gemaakt van een registertolk. Hij wijst in dit verband op de vereiste spoed waarmee aanmeldgehoren moeten plaatsvinden, zoals toegelicht in het Besluit van 17 februari 2016 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000, (Staatsblad 2016, 87, p. 9) en op de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:891.

De rechtbank had volgens de staatssecretaris hem desnoods de gelegenheid moeten bieden die motivering op schrift te stellen. Bovendien is de vreemdeling volgens hem niet benadeeld door het gebruik van een niet-registertolk tijdens het aanmeldgehoor, nu het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is geacht wegens tegenstrijdigheden tussen zijn verklaringen in enerzijds het aanmeldgehoor en het eerste gehoor en anderzijds het nader gehoor. Bij die laatste twee gehoren is wel gebruik gemaakt van registertolken, aldus de staatssecretaris.

4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris, door niet uiterlijk in het besluit van 14 september 2016 schriftelijk te hebben vastgelegd waarom hij bij het aanmeldgehoor geen gebruik heeft gemaakt van een beëdigde tolk, in strijd heeft gehandeld met de in artikel 28, vierde lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers neergelegde motiveringsplicht.

Het enige wat de staatssecretaris uit de verklaringen van de vreemdeling in het aanmeldgehoor feitelijk aan hem heeft tegengeworpen, is echter dat de vreemdeling zowel in het aanmeldgehoor als in het eerste gehoor te kennen heeft gegeven dat hij altijd in El Jazeera heeft verbleven en wel eens in Omdurman is geweest, maar nooit langer dan een week, terwijl hij in het nader gehoor heeft verklaard dat hij van april tot juli 2008 in Omdurman is geweest. Deze verklaring in het aanmeldgehoor die ten overstaan van een niet-geregistreerde tolk is afgelegd - en dus mogelijk niet goed zou zijn vertaald - heeft de vreemdeling herhaald in het eerste gehoor waarbij gebruik is gemaakt van een registertolk. Onder deze omstandigheid heeft de staatsecretaris terecht aangevoerd dat de vreemdeling niet is benadeeld door het gebruik van een niet-beëdigde tolk tijdens het aanmeldgehoor.

4.2. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 september 2016 in stand te laten. De Afdeling zal bezien of de rechtbank dat terecht heeft gedaan en daarom dit besluit toetsen in het licht van de door de rechtbank niet beoordeelde beroepsgronden.

5. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat zijn verklaringen niet correct in de rapporten van de gehoren zijn neergelegd. Hij voert daartoe aan dat tijdens de gehoren en de besluitvorming onvoldoende rekening is gehouden met zijn analfabetisme en dat geen gebruik is gemaakt van tolken afkomstig uit Soedan, waardoor de communicatie moeilijk was. Hij wijst ter onderbouwing daarvan op de opmerking die de medewerker van Vluchtelingenwerk in diens eigen verslaglegging van het nader gehoor heeft gemaakt, namelijk dat de tolk veel controlevragen nodig heeft om te begrijpen wat zijn cliënt benoemt.

6. Daargelaten dat de vreemdeling, zoals de staatssecretaris heeft vermeld in het besluit, in het eerste gehoor heeft verklaard dat hij een heel klein beetje kan lezen en schrijven, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat tijdens de gehoren rekening is gehouden met de laaggeletterdheid van de vreemdeling door de vragen op zo'n manier te stellen dat zij voor hem begrijpelijk zijn. Voorts heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat de vreemdeling zowel aan het begin als aan het eind van het nader gehoor heeft verklaard dat hij de tolk goed kan en heeft kunnen begrijpen en verstaan in de Arabische taal. Gelet hierop leidt de omstandigheid dat de registertolk voor beter onderling begrip controlevragen heeft gesteld, niet tot de conclusie dat de vreemdeling anders heeft verklaard dan in de rapporten van gehoor is neergelegd.

De beroepsgrond faalt.

7. De vreemdeling heeft voorts in beroep betoogd dat de staatssecretaris hem de tegenstrijdige verklaringen zoals bijvoorbeeld over zijn woonplaats ten onrechte heeft tegengeworpen en zijn asielrelaas ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Hij voert daartoe aan dat de staatssecretaris hem in het nader gehoor niet heeft geconfronteerd met die gestelde tegenstrijdigheden, dat hij in het nader gehoor juist specifiek en consequent heeft verklaard dat hij drie maanden lang in Omdurman heeft verbleven en dat de staatssecretaris bovendien is voorbijgegaan aan de door hem ingediende correcties en aanvullingen op zijn verklaringen. Ook heeft hij betoogd dat het, anders dan de staatssecretaris heeft tegengeworpen, niet bevreemdingwekkend is dat hij na zijn verblijf in Omdurman en een onderduikperiode bij een vriend, weer is teruggekeerd naar zijn huisadres, omdat niet bij de autoriteiten is geregistreerd dat hij daar woont.

7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 22 augustus 2013, ECLI:NL:RS:2013:886) is het aan een vreemdeling om zijn vluchtmotieven duidelijk naar voren te brengen en niet aan de staatssecretaris om deze met vragen - nader - aan het licht te brengen. Dat geldt evenzeer voor eventuele tegenstrijdigheden in de verklaringen van een vreemdeling. Voorts houdt de omstandigheid dat de staatssecretaris hierover geen nadere vragen heeft gesteld aan de vreemdeling niet in dat hij niet in de gelegenheid is gesteld eigener beweging, bijvoorbeeld door middel van correcties en aanvullingen op de gehoren, datgene naar voren te brengen wat hij ter onderbouwing van zijn asielaanvraag van belang acht. In dit geval heeft de vreemdeling, zoals in het besluit is vermeld, aan het begin van het nader gehoor desgevraagd geantwoord dat hij het rapport eerste gehoor heeft nabesproken met zijn advocaat, dat er geen correcties en aanvullingen waren en dat het allemaal goed was. Dat de vreemdeling in het nader gehoor consistent heeft verklaard over zijn verblijf in Omdurman, neemt niet weg dat hij, zoals de staatssecretaris ook ter zitting bij de rechtbank heeft opgemerkt, in het eerste gehoor specifiek heeft verklaard dat hij "af en toe naar Omdurman [is] geweest, een week werken en dan weer terug". Voorts heeft de vreemdeling in één faxbericht van 11 september 2016 correcties en aanvullingen ingediend op zowel het aanmeldgehoor, het eerste gehoor als het nader gehoor, terwijl hij bij die correcties niet heeft toegelicht waarom hij aanvankelijk anders heeft verklaard over bijvoorbeeld zijn verblijf in Omdurman. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris terecht aan die correcties en aanvullingen niet de door de vreemdeling gewenste waarde gehecht en diens asielrelaas wegens de tegenstrijdigheden niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Ook heeft de staatssecretaris niet ten onrechte het opmerkelijk geacht dat de vreemdeling, zelfs als hij niet officieel op het adres staat geregistreerd, uit veiligheidsoverwegingen niet voor een plek heeft gekozen waar hij niet eerder heeft verbleven om te voorkomen dat zijn verblijfplaats werd achterhaald en verraden.

De beroepsgrond faalt.

8. De vreemdeling heeft in beroep voorts tevergeefs betoogd dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet als behorend tot een risicogroep heeft aangemerkt, nu zijn familie afkomstig is uit Darfur en hij in Soedan niet is geregistreerd. De staatssecretaris heeft in het besluit terecht vermeld dat de vreemdeling niet tot de niet-Arabische bevolkingsgroepen behoort als bedoeld in WBV 2015/18, omdat hij is geboren en getogen in Al Jazeera en nooit in Darfur heeft gewoond. Hij heeft daarbij eveneens terecht in aanmerking genomen dat de vreemdeling weliswaar niet beschikt over documenten waaruit blijkt dat hij in Al Jazeera is geregistreerd, maar evenmin over documenten waaruit blijkt dat hij uit Darfur afkomstig is. Voor zover de vreemdeling heeft betoogd dat hij, om in West-Darfur te komen, zal moeten reizen door delen van Darfur waar een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bestaat, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vraag via welke route hij daar kan komen, in het kader van de beoordeling van zijn asielaanvraag niet aan de orde is.

9. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat hij voor verblijf in Nederland in aanmerking komt omdat hij door Shoumali is uitgebuit, als slaaf werd behandeld, geen eigendom kon verkrijgen, noch van de overheid kon pachten en dat hij problemen ondervond bij het zoeken naar werk, omdat hij geen papieren had.

De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een slachtoffer van slavernij is in de zin dat hij onvrije arbeid verrichtte of lijfelijk eigendom was van een meester en dat hij daarom niet wordt aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De staatssecretaris heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat de vreemdeling zelf in de gehoren heeft verklaard dat hij als boer in zijn levensonderhoud kon voorzien.

De beroepsgrond faalt.

10. Voor zover de vreemdeling in beroep heeft betoogd dat hij bij terugkeer te vrezen heeft van de autoriteiten, omdat hij zijn dienstplicht niet heeft vervuld en de staatssecretaris hem ten onrechte in dit verband niet heeft gevraagd naar gewetensbezwaren, faalt deze beroepsgrond eveneens. Zoals hiervoor in 7.1 is overwogen is het aan de vreemdeling om zijn vluchtmotieven naar voren te brengen. Voorts heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat in het rapport nader gehoor is vermeld dat de vreemdeling desgevraagd heeft verklaard dat hij in dienst moet, maar hij dat niet heeft gedaan en dat dit geen problemen heeft opgeleverd.

11. De vreemdeling heeft in beroep tevergeefs betoogd dat hij door zijn staatloosheid voor verblijf in Nederland in aanmerking komt, reeds omdat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het ontbreken van documenten onvoldoende is om staatloosheid aan te nemen.

12. Ten slotte faalt de beroepsgrond van de vreemdeling dat hij in aanmerking komt voor verblijfsvergunningen regulier met het verblijfsdoel 'humanitair tijdelijk' en '8 EVRM', reeds omdat deze grond niet is toegelicht.

13. Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 12 is overwogen, klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 september 2016 niet in stand heeft gelaten.

De grief slaagt.

14. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond.

15. Hetgeen de vreemdeling in het voorwaardelijk incidenteel hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

16. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.

17. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 september 2016 niet in stand heeft gelaten. De Afdeling zal bepalen dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand blijven.

18. De staatssecretaris dient ten aanzien van de vreemdeling op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 18 oktober 2016 in zaak nr. 16/20978, voor zover de rechtbank niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 september 2016 in stand blijven;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017

488.