Uitspraak 201500290/3/R2


Volledige tekst

201500290/3/R2.
Datum uitspraak: 12 april 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Maartensdijk, gemeente De Bilt,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], wonend te Heerde,
thans: [appellant sub 2C] en [appellante sub 2D] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Westbroek, gemeente De Bilt,
3. [appellant sub 3], wonend te Westbroek, gemeente De Bilt,
4. [appellant sub 4] en anderen, allen wonend te Hollandsche Rading, gemeente De Bilt,

en

de raad van de gemeente de Bilt,
verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1296, heeft de Afdeling de raad opgedragen binnen 26 weken na verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van de raad van 30 oktober 2014, waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied Maartensdijk 2012" is vastgesteld, te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 1 november 2016 heeft de raad medegedeeld dat hij op 27 oktober 2016 een nieuw besluit heeft genomen naar aanleiding van de tussenuitspraak.

[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen en [belanghebbende] hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, een zienswijze over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld naar voren gebracht.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. De Afdeling heeft in 5.5 van de tussenuitspraak met betrekking tot het beroep van [appellant sub 1] overwogen dat de raad het bestreden besluit van 30 oktober 2014 heeft vastgesteld in strijd met de bij een besluit te betrachten zorgvuldigheid, voor zover niet kon worden vastgesteld of voor de zuidelijke veldschuur op het perceel [locatie 1] te Hollandsche Rading al dan niet een regeling in het plan was getroffen.

De Afdeling heeft in 12.5 van de tussenuitspraak met betrekking tot het beroep van [appellant sub 2] overwogen dat uit de begripsbepalingen in artikel 1, lid 1.59 en artikel 1, lid 1.44, niet ondubbelzinnig is af te leiden dat het bij een productiegerichte paardenhouderij niet is toegestaan de paarden jaarrond op stal te houden, waardoor niet is uitgesloten dat de paardenhouderij die op het perceel [locatie 2] te Westbroek is beoogd, een intensieve veehouderij wordt.

In 12.6 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling met betrekking tot het beroep van [appellant sub 2] overwogen dat het doel ‘agrarisch bedrijf’ in artikel 4, lid 4.1, van de planregels aldus kan worden gelezen dat de voor agrarisch bedrijf aangewezen gronden ook voor niet-grondgebonden veehouderij (intensieve veehouderij) mogen worden aangewend, zonder enige beperking in de oppervlakte, hetgeen de raad niet heeft beoogd.

De Afdeling heeft in 17.2 van de tussenuitspraak met betrekking tot het beroep van [appellant sub 3] overwogen dat de raad het besluit van 30 oktober 2014 heeft vastgesteld in strijd met de bij een besluit te betrachten zorgvuldigheid, voor zover het betreft de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel [locatie 3] te Westbroek, omdat de raad zich op een ander standpunt stelde dan hij in het bestreden besluit had gedaan en voor het perceel de voorkeur gaf aan een agrarische bestemming.

In 19.4 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling met betrekking tot het beroep van [appellant sub 4] en anderen overwogen dat de planregeling voor het perceel [locatie 4] te Hollandsche Rading, voor zover het betreft de verruiming van de oppervlakte van 2.200 m2 naar 2.500 m2 die voor intensieve veehouderij mag worden gebruikt, onvoldoende blijk geeft van een zorgvuldige voorbereiding en belangenafweging.

1.1. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen tegen het besluit van 30 oktober 2014 gegrond. Het besluit van 30 oktober 2014 dient te worden vernietigd, voor zover het betreft de hierna in de beslissing genoemde onderdelen.

2. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen de gebreken in het besluit van 30 oktober 2014 binnen 26 weken na verzending van de tussenuitspraak te herstellen, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen.

Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 27 oktober 2016 het bestemmingsplan in zijn geheel opnieuw vastgesteld waarbij het plan op onderdelen is gewijzigd ten opzichte van het besluit van 30 oktober 2014.

3. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft een beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

3.1. Het besluit van 27 oktober 2016 is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede onderwerp van het geding.

[appellant sub 3] heeft in zijn zienswijze van 14 december 2016 naar voren gebracht dat de raad wat betreft zijn perceel [locatie 3] te Westbroek aan de opdracht heeft voldaan. De Afdeling leidt hieruit af dat hij geen bezwaren heeft tegen het besluit van 27 oktober 2016. Nu [appellant sub 3] geen belang heeft bij een beroep dat betrekking heeft op het nieuwe besluit, is in dit geval geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb ontstaan.

Het besluit van 27 oktober 2016 komt niet volledig tegemoet aan de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen. Daarom zijn hun beroepen van rechtswege mede tegen dit besluit gericht.

[appellant sub 1]

4. [appellant sub 1] kan zich niet met het nieuwe besluit verenigen. Als procedureel bezwaar brengt hij naar voren dat de raad niets heeft gedaan met zijn inspraakreactie bij de raadscommissie voorafgaand aan de vaststelling van het plan.

4.1. De Afdeling overweegt dat het bieden van inspraak voorafgaande aan de vaststelling van het bestemmingsplan geen onderdeel uitmaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde procedure. Het mogelijk schenden van een inspraakverplichting, wat hier ook van zij, heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit tot vaststelling van het plan.

5. [appellant sub 1] betoogt dat, anders dan in de tussenuitspraak is overwogen, de toegangsweg naar het perceel [locatie 1] te Hollandsche Rading wel aan de orde is gesteld in de zienswijze. Ter onderbouwing van dit betoog heeft [appellant sub 1] een tekening overgelegd die hij, naar hij stelt, reeds bij zijn zienswijze over het ontwerpplan had gevoegd en waarop de toegangsweg is aangegeven. Voorts voert [appellant sub 1] aan dat de raad met het nemen van het nieuwe besluit ten onrechte geen inhoudelijke afweging heeft gemaakt over de vraag of de toekenning van een woonbestemming aan de toegangsweg passend is vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening.

5.1. Voor zover [appellant sub 1] zich keert tegen het in 4 gegeven oordeel in de tussenuitspraak, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar de uitspraak van 15 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX4694, dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak in 4 gegeven oordeel moet worden uitgegaan.

5.2. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de raad bij het nemen van het besluit van 27 oktober 2016 ten onrechte ter plaatse van de toegangsweg geen agrarische bestemming heeft opgenomen, wordt overwogen dat de raad ervoor heeft gekozen om dat besluit niet opnieuw met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb voor te bereiden, zodat wordt teruggevallen op de voorbereidingsprocedure van het besluit van 30 oktober 2014. Gelet op het hiervoor overwogene, dient uitgegaan te worden van het onder 4 van de tussenuitspraak gegeven oordeel dat [appellant sub 1] geen zienswijze over dit plandeel naar voren heeft gebracht.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Hierbij is van belang dat het besluit van 27 oktober 2016 wat betreft de toegangsweg niet gewijzigd is vastgesteld ten opzichte van het ontwerpplan.

Het beroep van rechtswege van [appellant sub 1] tegen het besluit van 27 oktober 2016 is derhalve niet-ontvankelijk, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van de toegangsweg naar het perceel [locatie 1] te Hollandsche Rading.

6. [appellant sub 1] kan zich voorts niet met het nieuwe besluit verenigen voor zover het betreft de agrarisch gronden ter plaatse van het perceel [locatie 1]. Hij voert aan dat het hem niet alleen gaat om het voor een tweede keer onder het overgangsrecht brengen van de opstallen op het perceel, maar ook om het gebruik van het perceel ten behoeve van een paardenhouderij, een paardenfokkerij en een manege. [appellant sub 1] stelt dat het opnemen van een bouwvlak ter plaatse in de rede had gelegen en meent dat de raad zijn belangen onvoldoende heeft afgewogen.

6.1. De raad heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak nader onderzoek verricht naar de vraag of de zuidelijke veldschuur een bouwwerk betreft dat bestond of in uitvoering was op het moment van de inwerkingtreding van het plan dat op 30 oktober 2014 werd vastgesteld. De raad heeft op basis van luchtfoto’s geconstateerd dat de zuidelijke veldschuur toen bestond en volgens de raad valt de schuur derhalve onder de veldschuurregeling.

6.2. De Afdeling stelt vast dat de raad aan de opdracht in 23 van de tussenuitspraak - om te onderzoeken of de zuidelijke veldschuur een bouwwerk betreft dat op het moment van de inwerkingtreding van het plan feitelijk bestond of in uitvoering was en afhankelijk van de uitkomst van dat onderzoek te bezien of alsnog een regeling voor dat bouwwerk in het plan dient te worden opgenomen, waarin het bouwwerk als zodanig wordt bestemd - heeft voldaan. Zoals hiervoor in 2 is overwogen, heeft de raad het plan echter in zijn geheel opnieuw vastgesteld, waardoor voor de toepasselijkheid van de veldschuurregeling - die gelet op artikel 32, lid 32.3, in samenhang bezien met artikel 1, lid 1.20, van de planregels van het besluit van 27 oktober 2016 inhoudelijk ongewijzigd is gebleven - een nieuwe peildatum is gaan gelden. Thans ligt derhalve de vraag voor of de zuidelijke veldschuur feitelijk aanwezig was ten tijde van de inwerkingtreding van het plan dat op 27 oktober 2016 werd vastgesteld. Nu [appellant sub 1] noch de raad voorafgaand aan het sluiten van het onderzoek op 26 januari 2017 van verwijdering van de zuidelijke veldschuur melding hebben gemaakt, gaat de Afdeling ervan uit dat de zuidelijke veldschuur in ieder geval ten tijde van de inwerkingtreding van het plan, dat wil zeggen op 22 december 2016, feitelijk aanwezig was. Gelet op het vorenstaande stelt de Afdeling vast dat de zuidelijke veldschuur onder de veldschuurregeling van het thans voorliggende plan valt en de raad de desbetreffende schuur als zodanig heeft bestemd.

In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid voor deze regeling voor de zuidelijke veldschuur had mogen kiezen. Voor zover [appellant sub 1] vreest dat hij de zuidelijke veldschuur ten gevolge van de veldschuurregeling niet bedrijfsmatig zou mogen gebruiken, mist dit betoog feitelijke grondslag. Aan de desbetreffende gronden is in de verbeelding immers de bestemming "Agrarisch met waarden - 2" toegekend, hetgeen met zich brengt dat zij, gelet op het bepaalde in artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels, in ieder geval zijn bestemd voor een agrarisch bedrijf. De veldschuurregeling in artikel 32, lid 32.3, van de planregels beperkt dat bedrijfsmatige gebruik niet. De raad heeft op de zitting van 25 november 2015 overigens ook bevestigd dat een veldschuur bedrijfsmatig mag worden gebruikt.

6.3. Omdat niet kon worden vastgesteld of voor de zuidelijke stal wel of niet een regeling was getroffen, heeft de Afdeling in 6 van de tussenuitspraak overwogen om eerst in de einduitspraak in te gaan op het betoog van [appellant sub 1] dat ter plaatse van het perceel een bouwvlak in de verbeelding had moeten worden toegekend. Ten aanzien van het opnemen van een bouwvlak ter plaatse heeft de raad aangevoerd dat hij een dergelijke verruiming van de bestaande rechten niet doelmatig en onwenselijk heeft geacht. De Afdeling acht het in dit geval niet onredelijk dat de raad met het niet opnemen van een bouwvlak heeft aangesloten bij de vorige planregeling. In dit verband acht de Afdeling allereerst van belang dat de raad ervoor heeft gekozen om zowel de legale noordelijke paardenstal als de illegale zuidelijke paardenstal onder de veldschuurregeling te brengen. Voor zover [appellant sub 1] aanvoert dat de raad met de gekozen regeling zijn paardenbak, opslag en gebruik voor een paardenhouderij en manege opnieuw onder het overgangsrecht brengt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel dan in 5.4 van de tussenuitspraak.

Het betoog faalt.

7. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 1] is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

[appellant sub 2]

8. Gelet op hetgeen in 10.2 van de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2014 van [appellant sub 2A], [appellante sub 2B] en [appellant sub 2], voor zover ingesteld door [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], niet-ontvankelijk.

9. De zienswijze van [appellant sub 2] richt zich niet tegen de wijze waarop de raad het gebrek als bedoeld in 12.6 van de tussenuitspraak, ten aanzien van de beschrijving van het doel ‘agrarisch bedrijf’ in artikel 4, lid 4.1, van de planregels, heeft hersteld. Hieruit leidt de Afdeling af dat [appellant sub 2] zich in zoverre met het besluit van 27 oktober 2016 kan verenigen en dat in zoverre geen beroep van rechtswege is ontstaan.

10. [appellant sub 2] kan zich niet met het nieuwe besluit verenigen, voor zover het betreft de wijziging die de raad heeft aangebracht in artikel 1, lid 1.59, van de planregels. Hij acht de toevoeging door de raad naar aanleiding van het geconstateerde gebrek in 12.5 van de tussenuitspraak betekenisloos, omdat in de praktijk paarden dagelijks beweging nodig hebben. [appellant sub 2] stelt in plaats daarvan een alternatieve toevoeging voor: "Een paardenhouderij, waarbij de paarden niet worden beweid op de structureel bij het bedrijf behorende gronden, valt niet onder het begrip ‘grondgebonden agrarisch bedrijf’.

10.1. De raad heeft aan artikel 1, lid 1.59, van de planregels (begrip ‘productiegerichte paardenhouderij’) toegevoegd: "Een paardenhouderij, waarbij de paarden jaarrond op stal worden gehuisvest, valt niet onder het begrip ‘grondgebonden agrarisch bedrijf’".

10.2. [appellant sub 2] heeft in zijn nadere stuk van 13 november 2015 aangevoerd dat hij vreest dat de paarden op het perceel [locatie 2] te Westbroek hoofdzakelijk op stal zullen worden gehouden en zo feitelijk een intensieve veehouderij ontstaat. Omdat de raad op dit punt zijn bedoelingen onvoldoende in de planregels tot uitdrukking had gebracht, heeft de Afdeling de raad in de tussenuitspraak opgedragen artikel 1, lid 1.40, artikel 1, lid 1.44 en/of artikel 1, lid 1.59, van de planregels in zoverre te wijzigen dat in deze begripsbepalingen eenduidig wordt geregeld dat een productiegerichte paardenhouderij waarbij de paarden jaarrond op stal staan, niet onder het begrip ‘grondgebonden veehouderij’ kan worden gevat. De Afdeling constateert dat de raad aan de opdracht heeft voldaan. De zienswijze van [appellant sub 2], waaruit moet worden afgeleid dat het [appellant sub 2] thans erom gaat te voorkomen dat de paarden niet worden beweid op de structureel bij het bedrijf behorende gronden, heeft geen betrekking op de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Het betoog kan daarom niet slagen.

11. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

[appellant sub 4] en anderen

12. [appellant sub 4] en anderen kunnen zich niet verenigen met de wijze waarop de raad het plan, ter uitvoering van de opdracht in de tussenuitspraak, heeft gewijzigd. Zij voeren aan dat de raad in verband met de bescherming van hun leefmilieu er niet voor had mogen kiezen een gebruiksregel voor het bedrijf aan [locatie 4] te Hollandsche Rading op te nemen zoals de raad in het besluit van 27 oktober 2016 heeft gedaan. Zij betogen dat de raad ten onrechte van de generieke regeling voor de oppervlakte van intensieve veehouderijen is uitgegaan. In de verbeelding had de raad echter ter plaatse van het perceel de aanduiding ‘neventak intensieve veehouderij’ moeten opnemen, waarbij als voorwaarde geldt dat de voor intensieve veehouderij in gebruik zijnde gebouwen geen grotere oppervlakte mogen beslaan dan 2.200 m2. Van een belangenafweging is volgens [appellant sub 4] en anderen geen sprake geweest. Voorts voeren zij aan dat de berekeningen die de raad aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, niet inzichtelijk zijn, omdat gegevens als de coördinaten van de toekomstige bebouwing en de diersoorten die er worden gehuisvest, ontbreken. Daarnaast blijkt reeds uit de bij het besluit behorende gegevens dat aan de wettelijke normen voor geurhinder niet wordt voldaan. Tegelijkertijd schuift de raad de onderzoeksplicht ten onrechte door, aldus [appellant sub 4] en anderen.

12.1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen alsnog te onderzoeken wat de gevolgen voor [appellant sub 4] en anderen zijn van het verruimen van de oppervlakte van 2.200 m2, die op het perceel [locatie 4] voor intensieve veehouderij mag worden gebruikt, naar 2.500 m2 en aan te geven op welke wijze hun belangen zijn meegewogen, en voor zover de uitkomst van dat onderzoek daartoe aanleiding geeft het bestreden besluit voor dit onderdeel te wijzigen.

12.2. De raad heeft in artikel 4, lid 4.4, van de planregels van het besluit van 27 oktober 2016 ten opzichte van het besluit van 30 oktober 2014 een gebruiksregel toegevoegd. Deze luidt: Ingebruikname van een grotere oppervlakte dan 2.200 m2 voor niet-grondgebonden veehouderij op het agrarische bedrijf aan de [locatie 4] is niet toegestaan, indien dit leidt tot een vergroting van de depositie van ammoniak en fijn stof en een toename van de geurhinder in de buitenlucht ter plaatse van gronden met de bestemming "Wonen", ten opzichte van de vergunde situatie ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

12.3. De Afdeling ziet op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat de raad omwille van de plansystematiek met de aanduiding ‘neventak intensieve veehouderij’ had moeten volstaan. De vraag is of de gevolgen van het verruimen van de oppervlakte die op het perceel voor intensieve veehouderij mag worden gebruikt, naar 2.500 m2 voor [appellant sub 4] en anderen aanvaardbaar zijn vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft ervoor gekozen in artikel 4, lid 4.4, aanhef en onder h, van de planregels een bijzonder gebruiksverbod voor het agrarische bedrijf op het perceel op te nemen. De Afdeling stelt vast dat dit gebruiksverbod met zich brengt dat een uitbreiding van intensieve veehouderij van het bedrijf niet tot verslechtering wat betreft de aspecten ammoniak, fijn stof en geur ter plaatse van de percelen van onder meer [appellant sub 4] en anderen mag leiden. Immers, indien ten opzichte van de vergunde situatie - de Afdeling begrijpt hieronder de op grond van de omgevingsvergunning van 5 juli 2012 toegestane situatie - een vergroting van de depositie van ammoniak en fijnstof of een toename van de geurhinder plaatsvindt, dan is ingebruikneming van een grotere oppervlakte dan 2.200 m2 voor intensieve veehouderij niet toegestaan.

In bijlage 8, genaamd "Berekeningen [locatie 4]", bij de plantoelichting bij het besluit van 27 oktober 2016 heeft de raad de resultaten opgenomen van de berekeningen wat betreft de aspecten fijn stof en geur in het geval de oppervlakte van intensieve veehouderij op het perceel toeneemt. In deze bijlage zijn onder meer de meetpunten op een kaart weergegeven en is voorts vermeld dat is gerekend met de ammoniakemissie van vleesvarkens. De stelling van [appellant sub 4] en anderen dat gegevens als de coördinaten van de toekomstige bebouwing en de diersoorten die er worden gehuisvest ontbreken, is gelet hierop onvoldoende onderbouwd. Ten aanzien van het aspect geur heeft de raad zich in het besluit op het standpunt gesteld dat hij nog geen geurbeleid voert. Ter plaatse van de woningen aan de Schaapsdrift geldt derhalve een geurnorm van 2 odour units per m3 lucht. Met de op grond van de omgevingsvergunning van 5 juli 2012 toegestane oppervlakte van 2.200 m2 voor intensieve veehouderij is ter plaatse van de woningen een geurbelasting berekend van 2,7 tot 7,8 odour units per m3. Bij een oppervlakte voor intensieve veehouderij van 2.500 m2 ligt de geurbelasting op 3,1 tot 8,9 odour units per m³, zo volgt uit de berekeningen in bijlage 8. De Afdeling begrijpt hieruit dat de geurhinder derhalve zal toenemen bij een uitbreiding van intensieve veehouderij op het perceel van 2.200 m2 naar 2.500 m2. Onduidelijk is derhalve waarom de raad ervoor heeft gekozen het gebruiksverbod in artikel 4, lid 4.4, aanhef en onder h, van de planregels op te nemen, nu reeds vaststaat dat een vergroting van intensieve veehouderij in ieder geval wat betreft het aspect geur niet mogelijk is. Voor zover de raad - gelet op de overweging dat hoewel sprake is van een toename, van een onaanvaardbare verslechtering van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de Schaapsdrift geen sprake zal zijn - heeft gemeend een belangenafweging te kunnen maken, overweegt de Afdeling dat artikel 4, lid 4.4, aanhef en onder h, van de planregels geen ruimte biedt voor een belangenafweging. Onduidelijk is welke betekenis de raad aan het gebruiksverbod hecht, nu de motivering van de raad aldus dient te worden opgevat dat de raad zich op het standpunt stelt dat uitbreiding naar 2.500 m2 mogelijk is, terwijl het bijzondere gebruiksverbod dit uitsluit. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het gebruiksverbod rechtsonzeker is en voor vernietiging in aanmerking komt.

Het betoog slaagt.

13. Het besluit van 27 oktober 2016, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 4, lid 4.4, aanhef en onder h, van de planregels, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 4.1, onder het doel ‘agrarisch bedrijf’, voor zover daarin is toegestaan dat ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ tot 2.500 m2 van de gebouwen voor niet-grondgebonden veehouderij (intensieve veehouderij) mag worden gebruikt, is genomen in strijd met de rechtszekerheid. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 4] en anderen is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Gelet hierop komt hetgeen [appellant sub 4] overigens hebben aangevoerd geen verdere bespreking toe.

13.1. Mede gelet op de belangen van de agrarische bedrijven waarvan de gronden in de verbeelding zijn bestemd voor "Agrarisch met waarden - 2" en zijn aangeduid als ‘intensieve veehouderij’, ziet de Afdeling aanleiding om in dit geval met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De Afdeling zal derhalve een regel vaststellen die alsnog toestaat dat ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ tot 2.500 m2 van de gebouwen voor niet-grondgebonden veehouderij (intensieve veehouderij) mag worden gebruikt. Voor het perceel aan [locatie 4] zal in zoverre een maximale oppervlakte van 2.200 m2 worden vastgesteld, in overeenstemming met de op grond van de omgevingsvergunning van 5 juli 2012 toegestane oppervlakte. Niet aannemelijk is dat derde-belanghebbenden doordat op deze wijze zelf in de zaak wordt voorzien, in hun belangen zouden kunnen worden geschaad. Daarbij wordt van belang geacht dat - zoals ook in 19.4 van de tussenuitspraak is overwogen - de verruiming naar 2.500 m2 niet op verzoek van de betrokken agrariër maar op initiatief van de raad heeft plaatsgevonden. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit planonderdeel in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.

Verwerking van de beslissing op www.ruimtelijkeplannen.nl

13.2. Uit het oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Samenvatting

14. De Afdeling is van oordeel dat hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat het besluit van 27 oktober 2016 geen stand kan houden. [appellant sub 4] en anderen zijn terecht opgekomen tegen het besluit van de raad van 27 oktober 2016 waarbij de oppervlakte van de gebouwen voor niet-grondgebonden veehouderij (intensieve veehouderij) die ter plaatse van [locatie 4] te Hollandsche Rading van 2.200 m2 mag worden gebruikt, is verruimd naar 2.500 m2, en worden door de Afdeling in het gelijk gesteld. Om definitief een einde te maken aan het geschil dat sinds het besluit van de raad van 30 oktober 2014 tussen partijen bestaat, zal de Afdeling zelf bepalen dat de voormelde maximale oppervlakte op het perceel 2.200 m2 zal bedragen.

Proceskosten

15. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen tegen het besluit van de raad van de gemeente De Bilt van 30 oktober 2014 niet-ontvankelijk, voor zover het betreft:

a. het beroep van [appellant sub 1], wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van de toegangsweg naar het perceel [locatie 1] te Hollandsche Rading;

b. het beroep van [appellant sub 2A], [appellante sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellante sub 2D], voor zover het is ingesteld door [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B];

II. verklaart de beroepen tegen het besluit van de raad van de gemeente De Bilt van 30 oktober 2014 van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen, geheel, en het beroep van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A], [appellante sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellante sub 2D], voor het overige, gegrond;

III. vernietigt het besluit van 30 oktober 2014, voor zover het betreft de vaststelling van:

a. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - 2" ter plaatse van het perceel [locatie 1] te Hollandsche Rading, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;

b. artikel 1, lid 1.40, artikel 1, lid 1.44 en artikel 1, lid 1.59, van de planregels voor zover daarin niet is opgenomen dat een productiegerichte paardenhouderij waarbij de paarden jaarrond op stal staan, niet onder het begrip ‘grondgebonden veehouderij’ kan worden gevat;

c. artikel 4, lid 4.1, van de planregels, voor zover het betreft de derde bullit onder het doel ‘agrarisch bedrijf’, dat luidt:

"is niet-grondgebonden veehouderij (intensieve veehouderij) mede begrepen, met dien verstande dat de voor deze activiteit in gebruik zijnde gebouwen gezamenlijk per bedrijf geen grotere oppervlakte mogen beslaan dan:

1. 1.250 m2 voor bedrijven ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij’;

2. 2.500 m2 voor bedrijven ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’.";

d. het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel [locatie 3] te Westbroek;

IV. verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van de raad van de gemeente De Bilt van 27 oktober 2016 niet-ontvankelijk, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van de toegangsweg naar het perceel [locatie 1] te Hollandsche Rading;

V. verklaart het beroep van [appellant sub 4] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente De Bilt van 27 oktober 2016, gegrond;

VI. vernietigt het besluit van 27 oktober 2016, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 4, lid 4.4, onder h, van de planregels, alsmede artikel 4, lid 4.1, van de planregels, voor zover het betreft de derde bullit onder het doel ‘agrarisch bedrijf’;

VII. bepaalt dat artikel 4, lid 4.1, van de planregels, voor zover het betreft de derde bullit onder het doel ‘agrarisch bedrijf’, als volgt komt te luiden (en waarbij de wijziging vetgedrukt is weergegeven):

"is niet-grondgebonden veehouderij (intensieve veehouderij) mede begrepen, mits de gronden zijn aangeduid met ‘specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij’ dan wel met ‘intensieve veehouderij’ en met dien verstande dat de voor niet-grondgebonden veehouderij (intensieve veehouderij) in gebruik zijnde gebouwen gezamenlijk per bedrijf geen grotere oppervlakte mogen beslaan dan:

1. 1.250 m2 voor bedrijven ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij’;

2. 2.500 m2 voor bedrijven ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’, met dien verstande dat de gebouwen van het bedrijf ter plaatse van [locatie 4] te Hollandsche Rading, die voor niet grondgebonden veehouderij (intensieve veehouderij) in gebruik zijn, geen grotere oppervlakte mogen beslaan dan 2.200 m2.";

VIII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover vernietigd;

IX. verklaart de beroepen tegen het besluit van 27 oktober 2016 van [appellant sub 2C] en [appellante sub 2D], geheel, en van [appellant sub 1], voor het overige, ongegrond;

X. draagt de raad van de gemeente De Bilt op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat dictumonderdelen VI. en VII. worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

XI. veroordeelt de raad van de gemeente De Bilt tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten:

a. ten aanzien van [appellant sub 1], tot een bedrag van € 1.237,50 (zegge: twaalfhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. ten aanzien van [appellant sub 2A], [appellante sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellante sub 2D], tot een bedrag van € 1.281,94 (zegge: twaalfhonderdeenentachtig euro en vierennegentig cent), waarvan € 1.237,50 is toe te rekenen aan beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

c. ten aanzien van [appellant sub 3], tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro);

d. ten aanzien van [appellant sub 4] en anderen, tot een bedrag van € 1.237,50 (zegge: twaalfhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

XII. gelast dat de raad van de gemeente De Bilt aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:

a. € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 1];

b. € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 2A], [appellante sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellante sub 2D], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

c. € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 3];

d. € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 4] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Konings
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017

612.


Plankaart_201500290_3_R2