Uitspraak 201606446/1/V3


Volledige tekst

201606446/1/V3.
Datum uitspraak: 4 april 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]mede voor haar minderjarige kind, en [vreemdeling 3]., [vreemdeling 4]. en [vreemdeling 5],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 augustus 2016 in zaken nrs. NL16.1064, NL16.1066, NL16.1068, NL16.1070 en NL16.1072 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 11 mei 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 18 augustus 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2017, waar de vreemdelingen, bijgestaan door mr. M.A. Collet, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door S.Q. Sandifort, MSc, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. De vreemdelingen hebben op 18 november 2015 in Nederland asielaanvragen ingediend. De staatssecretaris heeft krachtens artikel 18, eerste lid, onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (PB 2013, L180; hierna: Dublinverordening) Bulgarije verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van de aanvragen. De Bulgaarse autoriteiten hebben de terugnameverzoeken op 20 januari 2016 geaccepteerd krachtens artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. In hoger beroep speelt de vraag of de overdracht van kwetsbare vreemdelingen aan Bulgarije in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), of de vreemdelingen en hun in Nederland wonende familieleden van elkaar afhankelijk zijn en of de staatssecretaris toepassing had moeten geven aan zijn discretionaire bevoegdheid krachtens artikel 17 van de Dublinverordening.

1.1. Deze uitspraak heeft ook betekenis voor andere kwetsbare vreemdelingen die krachtens de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen en die betogen dat zij bij overdracht risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Gelet hierop en met het oog op de actualiteitswaarde van de uitspraak, betrekt de Afdeling bij haar toetsing ook stukken waarop pas na de aangevallen uitspraak een beroep is gedaan.

1.2. Het wettelijk kader is opgenomen in bijlage 1. Bijlage 2 bevat een overzicht van de in deze procedure betrokken stukken. De bijlagen zijn aangehecht en maken deel uit van deze uitspraak.

Grieven

2. De vreemdelingen klagen in hun grieven, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in de verhouding tot Bulgarije kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat overdracht aan Bulgarije geen strijd met artikel 3 van het EVRM oplevert. In dat verband voeren zij aan dat zij hun persoonlijke ervaringen in Bulgarije hebben gestaafd met algemene stukken en dat de staatssecretaris deze persoonlijke ervaringen onvoldoende bij zijn standpunt heeft betrokken. Zo laat de rechtsbijstand in Bulgarije volgens de vreemdelingen te wensen over en lopen zij het risico na overdracht opnieuw in detentie te komen. Voorts voeren zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met het belang om hen bij elkaar te houden met hun in Nederland verblijvende familieleden, die tevens als belanghebbenden moeten worden aangemerkt. Volgens de vreemdelingen zijn zij van elkaar afhankelijk als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening. Ter zitting bij de Afdeling hebben de vreemdelingen hun betoog nader toegelicht en aangevoerd dat zij met name klagen dat de staatssecretaris in hun specifieke geval, gelet op hun familieleden in Nederland en hun eerdere traumatische ervaringen in Bulgarije, artikel 17 van de Dublinverordening had moeten toepassen.

Beoordeling

3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2076, volgt reeds dat de vreemdelingen geen risico lopen na overdracht te worden gedetineerd omdat de acceptatie van het terugnameverzoek krachtens artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening niet betekent dat in Bulgarije sprake is geweest van een inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag die is geëindigd in een in rechte vaststaand besluit. In zoverre kunnen de vreemdelingen niet in hun betoog worden gevolgd.

3.1. Voorts volgt uit de uitspraak van vandaag van de Afdeling, ECLI:NL:RVS:2017:885, dat de staatssecretaris in de verhouding tot Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan en dat een vreemdeling bij overdracht aan Bulgarije niet zonder meer een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar diverse stukken, terecht op het standpunt gesteld dat ook bij kwetsbare vreemdelingen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Zo heeft hij ter zitting bij de Afdeling onder meer gewezen op het 'Annual report on the monitoring of the status determination procedure in the Republic of Bulgaria 2015' van het Bulgarian Helsinki Committee, het rapport 'Bulgaria - 2015 Annual Border Monitoring Report - access to territory and international protection' van het Bulgarian Helsinki Committee van 30 juli 2016, de 'Monthly data collection on migration situation' van de European Union Agency of Fundamental Rights van augustus en oktober 2016 en januari 2017 en twee thematische rapporten van de European Union Agency of Fundamental Rights van april en augustus 2016. De staatssecretaris wijst er terecht op dat hieruit onder meer volgt dat sinds september 2015 weer medische voorzieningen voorhanden zijn in alle opvangcentra in Bulgarije, dat met name het Bulgaarse Rode Kruis zorgdraagt voor de vergoeding van niet-acute medische behandelingen en medicatie en dat zij in 2015 en 2016 de registratie- en opvangcentra hebben voorzien van onder andere medicijnen. Voorts volgt hieruit dat bij asielzoekers gezondheidsonderzoeken worden uitgevoerd waarbij tevens wordt onderzocht of verdere medische ondersteuning noodzakelijk is. Deze onderzoeken worden ook gebruikt om kwetsbare vreemdelingen te identificeren en worden door medisch personeel uitgevoerd. Uit de stukken volgt daarnaast dat Bulgarije vanaf juli 2016 gebruik zal maken van een door het European Asylum Support Office ontwikkeld instrument om in een vroeg stadium kwetsbare asielzoekers te kunnen identificeren. Gehoormedewerkers worden hier specifiek voor opgeleid door mensen die de training van het European Asylum Support Office hebben doorlopen. Voorts is van belang dat uit de stukken volgt dat vreemdelingen met lange termijn-medische beperkingen een beroep kunnen doen op wetgeving die ziet op de integratie van mensen met beperkingen en dat de Bulgaarse overheidsinstelling voor vluchtelingen en het Bulgaarse Rode Kruis vreemdelingen hebben doorverwezen naar de bevoegde instanties en hen hebben voorzien van begeleiders, tolken en transport.

Verder heeft de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat hij voor kwetsbare vreemdelingen, zoals gezinnen met een minderjarig kind, in alle Dublinzaken bijzondere aandacht heeft, maar dat het niet nodig is om aan de Bulgaarse autoriteiten extra garanties te vragen zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712. Niet is immers gebleken, zo stelt de staatssecretaris terecht, dat de opvangvoorzieningen en asielprocedure in Bulgarije niet voldoen. De staatssecretaris heeft zich bovendien terecht op het standpunt gesteld dat nu hij in de terugnameverzoeken melding maakt van het feit dat het in onderhavig geval om een gezin met een minderjarig kind gaat de Bulgaarse autoriteiten hiervan op de hoogte zijn.

3.2. Daarnaast heeft de rechtbank terecht overwogen dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij en hun in Nederland wonende familieleden afhankelijk van elkaar zijn als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening en dat de staatssecretaris in hetgeen de vreemdelingen hebben aangevoerd in redelijkheid geen bijzondere individuele omstandigheden heeft hoeven zien die aanleiding zijn om gebruik te maken van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening. In dat verband is van belang dat de vreemdelingen, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij door de medische omstandigheden van vreemdeling 1 afhankelijk zijn van de zorg van hun familieleden in Nederland en dat zij zelf die zorg niet op zich kunnen nemen. Evenmin hebben de vreemdelingen aannemelijk gemaakt dat de broer van vreemdeling 2 voor de zorg van zijn ex-echtgenote en zoon van hun hulp afhankelijk is. Bovendien heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen de medische problematiek van vreemdeling 1 niet met medische stukken hebben gestaafd en dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat behandeling in Bulgarije niet mogelijk is.

Dat, zoals de vreemdelingen aanvoeren, zij en hun familieleden in Nederland voor elkaar zorgen en de Nederlandse staat daardoor wordt ontlast en dat ook de in Nederland verblijvende familieleden belang bij hebben dat de vreemdelingen in Nederland mogen blijven, heeft de staatssecretaris in redelijkheid onvoldoende kunnen achten om toepassing te geven aan zijn discretionaire bevoegdheid. Hij heeft daarbij terecht betrokken dat de familieleden van de vreemdelingen zich al 18 jaar of langer in Nederland bevinden en de vreemdelingen in hun land van herkomst zelf een gezin hebben gesticht. Voor zover de vreemdelingen aanvoeren dat de besluiten van 11 mei 2016 in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM en zij hereniging beogen met hun familieleden in Nederland, kunnen zij, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, een daartoe strekkende aanvraag indienen. Ten slotte kunnen de vreemdelingen niet worden gevolgd in hun betoog dat de staatssecretaris gelet op hun eerdere traumatische ervaringen in Bulgarije, die overigens op geen enkele wijze zijn gestaafd, van zijn discretionaire bevoegdheid gebruik had moeten maken. Zij hebben immers niet aannemelijk gemaakt dat zij thans bij overdracht aan Bulgarije risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM.

Conclusie

4. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ook waar het de overdracht van kwetsbare vreemdelingen betreft in de verhouding tot Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij en hun in Nederland wonende familieleden van elkaar afhankelijk zijn en heeft hij zich in redelijkheid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven gebruik te maken van zijn bevoegdheid de behandeling van de asielverzoeken van de vreemdelingen onverplicht aan zich te trekken.

De grieven falen.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Leeman, griffier.

w.g. Verheij w.g. Leeman
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017

759.


BIJLAGE 1 - Wettelijk kader

Dublinverordening

Artikel 16

1. Wanneer, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, zorgen de lidstaten er normaliter voor dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.

Artikel 17

1. In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht.

2. De lidstaat waarin een verzoek om internationale bescherming is gedaan en die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is, of de verantwoordelijke lidstaat, kan, te allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing ten gronde is genomen, een andere lidstaat vragen een verzoeker over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden, ook wanneer die laatste lidstaat niet verantwoordelijk is volgens de in de artikelen 8 tot 11 en 16 vastgelegde criteria. De betrokkenen moeten hiermee schriftelijk instemmen.

Vreemdelingencirculaire 2000

Paragraaf C2/5

Discretionaire bepalingen

De IND maakt terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht.

De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:

er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of

bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.

De IND kan op grond van artikel 17, tweede lid, Verordening (EU) nr. 604/2013, altijd een andere lidstaat vragen een vreemdeling over te nemen, zolang de IND nog geen beslissing heeft genomen op de aanvraag. Doel hiervan is om gezins- of familierelaties te herstellen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden, ook wanneer de andere lidstaat niet verantwoordelijk is. De vreemdelingen moeten hiermee schriftelijk instemmen. De IND behandelt een verzoek van een andere lidstaat om een vreemdeling over te nemen op grond van artikel 17, tweede lid, Verordening (EU) nr. 604/2013 terughoudend. De IND willigt een dergelijk verzoek alleen in, indien er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat het niet herenigen van de vreemdeling getuigt van een onevenredige hardheid.

BIJLAGE II - Overzicht van in de procedure betrokken stukken

1. Het rapport 'Bulgaria: pushbacks, abuse at borders' van Human Rights Watch van 20 januari 2016

2. Het 'Country Report: Bulgaria' van Asylum Information Database van oktober 2015

3. De 'Research Note: Reception conditions, detentions and procedural safeguards for asylum seekers and content of international protection status in Bulgaria' van de European Council on Refugees and Exiles en het European Legal Network on Asylum van februari 2016

4. Het 'Annual report on the monitoring of the status determination procedure in the Republic of Bulgaria 2015' van het Bulgarian Helsinki Committee

5. Het rapport 'Bulgaria - 2015 Annual Border Monitoring Report - access to territory and international protection' van het Bulgarian Helsinki Committee van 30 juli 2016

6. 'Monthly data collection on migration situation' van de European Union Agency of Fundamental Rights van augustus en oktober 2016 en januari 2017

7. 'Thematic Focus: Healthcare' van april 2016 en 'Thematic focus: Migrants with diabilities' van augustus 2016, beide van de European Union Agency of Fundamental Rights