Uitspraak 201606836/1/V3


Volledige tekst

201606836/1/V3.
Datum uitspraak: 27 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 september 2016 in zaak nr. 16/17718 in het geding tussen:

[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 1 september 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.A.A. Charry, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling heeft op 15 juni 2016 mede ten behoeve van haar op 19 oktober 2001 geboren kind een asielaanvraag in Nederland gedaan. Niet in geschil is dat zij op 11 december 2014 en 12 januari 2016 in België om internationale bescherming heeft verzocht. De Belgische autoriteiten hebben op 27 juni 2016 ingestemd met het verzoek van de staatssecretaris om haar en haar kind terug te nemen krachtens artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (PB 2013 L 180; de Dublinverordening).

2. In de grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ambtshalve informatie van internet heeft gebruikt om te komen tot haar oordeel dat hij, alvorens te besluiten tot overdracht aan België, nader onderzoek naar de opvangvoorzieningen had moeten doen dan wel nadere afspraken met de Belgische autoriteiten had moeten maken. Daarbij heeft de rechtbank hem ten onrechte geen gelegenheid geboden op die informatie te reageren. De informatie is bovendien onvolledig weergegeven in de uitspraak en daaruit kan niet worden opgemaakt dat kwetsbare personen, waaronder minderjarigen, bij indiening van een tweede of latere asielaanvraag in België zonder meer van opvang verstoken blijven, aldus de staatssecretaris.

3. Uit de zich in het dossier bevindende stukken, waaronder het beroepschrift, de aanvulling daarop en de aantekeningen van het verhandelde ter zitting van de rechtbank, volgt niet dat de vreemdeling zich heeft beroepen op de informatie die de rechtbank heeft ontleend aan de website van het Kruispunt Migratie-Integratie (Expertisecentrum voor Vlaanderen-Brussel). Deze informatie is voor de rechtbank niettemin aanleiding geweest te oordelen dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten verrichten of nadere afspraken met de Belgische autoriteiten had moeten maken. Er valt geen voorschrift van openbare orde aan te wijzen op grond waarvan de rechtbank vorenstaande ambtshalve in haar beoordeling dient te betrekken. Aldus is de rechtbank buiten de grenzen van het geschil als bedoeld in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb getreden. De rechtbank heeft los daarvan in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor uitspraak gedaan door de staatssecretaris niet in de gelegenheid te stellen op die informatie te reageren. De grief slaagt.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De grief behoeft voor het overige geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 8 augustus 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.

5. De vreemdeling heeft zich ter onderbouwing van haar stelling dat zij en haar kind bij overdracht aan België op straat zullen komen te staan gebaseerd op haar eerdere ervaringen alsmede het artikel van Deredactie.be "Gezinnen met kinderen in Brussel vanaf vandaag op straat" van 2 mei 2016 en het artikel van Defence for Children "Raad van Europa over Nederland: 'Illegale' kinderen mogen niet meer op straat gezet worden" van 28 februari 2010. Voorafgaand aan de overdracht moeten daarom garanties worden gegeven dat in opvang zal worden voorzien, aldus de vreemdeling.

6. Het artikel van Deredactie.be ziet op het sluiten van de noodopvangcentra voor de winter in Brussel en is niet geconcretiseerd op de situatie van de vreemdeling. Het artikel van Defence for Children is, nog daargelaten dat dit zeven jaar geleden is uitgebracht, gericht op de situatie in Nederland en beschrijft niet de situatie in België. Uit deze stukken noch uit de eerdere, niet met stukken onderbouwde, ervaringen van de vreemdeling kan worden opgemaakt dat voor haar en haar kind tijdens haar opvolgende asielaanvraag hoe dan ook geen opvang beschikbaar zal zijn. Daarbij is niet gebleken dat de vreemdeling niet bij de Belgische autoriteiten zou kunnen klagen over een mogelijk gebrek aan opvang. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling ingebrachte artikelen noch haar ervaringen voldoende grond bieden voor de conclusie dat de leefomstandigheden in België waar zij en haar kind in die lidstaat mee te maken kunnen krijgen, van een zodanige aard zijn dat hun overdracht strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De staatssecretaris was dan ook niet gehouden nader onderzoek naar de opvangvoorzieningen in België te doen dan wel voorafgaand aan de overdracht opvanggaranties van de Belgische autoriteiten te verkrijgen. Hij heeft zodoende evenmin aanleiding hoeven zien het asielverzoek aan zich te trekken.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 september 2016 in zaak nr. 16/17718;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Bechinka
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2017

371.