Uitspraak 201606742/1/A1


Volledige tekst

201606742/1/A1.
Datum uitspraak: 29 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1])
2. [appellant sub 2] en anderen, wonend te Mijdrecht,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 augustus 2016 in zaken nrs. 16/388, 16/648, 16/651, 16/653, 16/509 en 16/642 in het geding tussen:

[appellant sub 1],
[appellant sub 2] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen.

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2015 heeft het college StudioRAAK B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de watertoren op het perceel Industrieweg 6 te Mijdrecht (hierna: het perceel) in een zelfstandig kantoorgebouw.

Bij tussenuitspraak van 15 maart 2016 heeft de rechtbank het college opgedragen het door haar geconstateerde gebrek in het besluit van 17 december 2015 wat betreft de benodigde parkeerplaatsen te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij aanvullend besluit van 3 mei 2016 heeft het college gevolg gevend aan de tussenuitspraak aan de verleende omgevingsvergunning een voorschrift verbonden wat betreft de benodigde parkeerplaatsen.

Bij uitspraak van 3 augustus 2016 (hierna: de einduitspraak) heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen ingestelde beroepen tegen het besluit van 17 december 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en de van rechtswege ontstane beroepen tegen het besluit van 3 mei 2016 ongegrond verklaard. De einduitspraak is aangehecht.

Tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2017, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, [appellant sub 2] en anderen, bijgestaan door mr. J.M. Smits, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.L. van der Schot en N.J.M. Röling, zijn verschenen. Voorts is ter zitting StudioRAAK B.V., vertegenwoordigd door Y.M. Fokker, bijgestaan door mr. A.G. van Keulen en P.Ch.A. Lindeman, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. De watertoren, een rijksmonument, heeft een hoogte van 40 m en staat sinds 2006 leeg. Het plan van StudioRAAK B.V. voorziet in het veranderen van de watertoren in een kantoorgebouw, een uitbreiding op de eerste verdieping aan de noordzijde van de watertoren en een uitbreiding aan de zuidzijde daarvan. StudioRAAK B.V. heeft daartoe een omgevingsvergunning gevraagd voor de activiteiten bouwen, afwijken van het bestemmingsplan en wijzigen van een rijksmonument. Naar aanleiding van ingediende zienswijzen heeft studioRAAK B.V. het plan aangepast, onder meer door de uitbreiding aan de zuidzijde, waarin een noodtrappenhuis en lift zijn voorzien (hierna: het trappenhuis), te verkleinen en aan de buitenkant daarvan Rodeca kunststofplaten aan te brengen. Voor het aangepaste plan heeft het college de omgevingsvergunning verleend. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen wonen in de nabijheid van de watertoren. Zij hebben bezwaar tegen de verleende omgevingsvergunning, omdat zij vrezen dat het voorziene kantoorgebouw hun woongenot en privacy zal aantasten.

Afwijken bestemmingsplan

2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college voor het gebruik van de watertoren als zelfstandig kantoorgebouw in redelijkheid met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het afwijken van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Mijdrecht en Vinkeveen" (hierna: het bestemmingsplan).

Voor de uitbreidingen van de watertoren heeft het college volgens de rechtbank in redelijkheid met toepassing van 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor omgevingsvergunning kunnen verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan.

3. In artikel 4, eerste en negende lid, van bijlage II van het Bor, zoals dat ten tijde van het nemen van het besluit van 17 december 2015 luidde, zijn als categorieën gevallen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van die wet van het bestemmingsplan kan worden afgeweken, aangewezen: (1) een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan en (9) het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten.

4. [appellant sub 1] heeft ter zitting zijn betoog ingetrokken dat voor het trappenhuis niet op grondslag van artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor van het bestemmingsplan kan worden afgeweken omdat het trappenhuis geen bijbehorend bouwwerk is als bedoeld in deze bepaling.

5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet op grondslag van zowel het eerste als het negende lid van artikel 4 van bijlage II van het Bor van het bestemmingsplan mag afwijken. Volgens hen zou daarmee het systeem van de wettelijke regeling worden doorkruist. Voor het plan van StudioRAAK B.V. als zodanig kan immers niet op grondslag van artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor van het bestemmingsplan worden afgeweken, omdat het bouwvolume van de watertoren wordt uitgebreid vanwege onder meer het trappenhuis.

Nu dat betekent dat voor het plan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo omgevingsvergunning kan worden verleend, maar uitsluitend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo heeft de rechtbank volgens hen ten onrechte het aangevoerde dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) en artikel 3.5, tweede lid, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Provincie Utrecht 2013 (hierna: de PRV) buiten bespreking gelaten.

5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bevoegd was om op grondslag van zowel het eerste als het negende lid van artikel 4, van bijlage II van het Bor van het bestemmingsplan af te wijken voor onderscheidenlijk de uitbreidingen van de watertoren en het gebruik van de watertoren als zelfstandig kantoorgebouw. De rechtbank heeft in dit verband terecht verwezen naar de Nota van toelichting bij het besluit tot wijziging van het Bor per 1 november 2014 (Stb. 2014, 333 p. 50-51) waarin is vermeld dat verscheidene onderdelen van artikel 4 van bijlage II van het Bor gecombineerd kunnen worden toegepast, en dat het zo mogelijk is om tegelijkertijd een omgevingsvergunning te verlenen voor een bepaald gebruik bedoeld in artikel 4, negende lid, van een bestaand hoofdgebouw en voor de bouw en het gebruik van een bijbehorend bouwwerk, bedoeld in artikel 4, eerste lid. Voor het standpunt van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was met was met toepassing van 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen, bestaat daarom geen grond.

Omdat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en artikel 3.5, tweede lid, van de PRV niet van toepassing zijn bij de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo, heeft de rechtbank hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hierover hebben aangevoerd terecht buiten bespreking gelaten.

Het betoog faalt.

6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan. Volgens hen is onvoldoende betekenis gehecht aan hun belang bij het behoud van een goed woon- en leefklimaat en de bescherming van hun privacy. Daartoe voeren zij aan dat het trappenhuis met een bouwhoogte van 40 m aanzienlijk afwijkt van de maximale bouwhoogte van 12 m die het bestemmingsplan ter plaatse toestaat. Indien het trappenhuis zou worden gerealiseerd aan de oostkant van de watertoren, zou het volgens [appellant sub 1] minder overlast veroorzaken. Verder hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen aangevoerd dat de bouw van het trappenhuis niet nodig is, omdat het veranderen van de watertoren in een zelfstandig kantoorgebouw financieel niet haalbaar is, gelet op het overschot aan leegstaande kantoorpanden in de gemeente De Ronde Venen. Voorts vormt de omstandigheid dat mogelijk planschade moet worden vergoed reden voor twijfel aan de financiële haalbaarheid van het plan, aldus [appellant sub 1]. Volgens hem is er bij de beoordeling of planschade moet worden vergoed ten onrechte geen rekening mee gehouden dat het bestemmingsplan slechts een maximale bouwhoogte van 12 m toestaat.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen voeren voorts aan dat de rechtbank, door uit te gaan van de mededeling van StudioRAAK B.V. dat de watertoren niet zal worden aangelicht, heeft miskend dat een dergelijke mededeling geen zekerheid biedt voor de toekomst, zodat een verbod was aangewezen. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat met het voorgeschreven materiaal Rodeca als bekleding voor de buitenkant van het trappenhuis zonder nadere specificering onvoldoende wordt gewaarborgd dat het zonlicht niet weerspiegelt richting zijn woning, aldus [appellant sub 1].

6.1. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de belangen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen, door voor het voorziene trappenhuis af te wijken van de maximale bouwhoogte van 12 m die het bestemmingsplan ter plaatse toestaat, onevenredig worden aangetast. De hoogte van het voorziene trappenhuis sluit aan bij de hoogte van de reeds aanwezige watertoren van 40 m. Voorts heeft het college genoegzaam toegelicht dat in verband met brandveiligheidsvoorschriften een extra trappenhuis noodzakelijk is. Dat een trappenhuis aan de oostkant van de watertoren volgens [appellant sub 1] minder overlast veroorzaakt, kan hem niet baten. Het college dient te beslissen aan de hand van de aanvraag zoals die is ingediend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 7 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY2489, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van planologische medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door gebruikmaking van deze alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze situatie zich voordoet. Voorts kan uit het gestelde dat er een overschot aan leegstaande kantoorpanden in de gemeente is en dat mogelijk planschade moet worden vergoed niet worden geconcludeerd dat het plan van studioRAAK B.V. financieel niet haalbaar is.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college aan de omgevingsvergunning niet het voorschrift hoefde te verbinden dat het aanlichten van de watertoren niet is toegestaan, aangezien er geen aanwijzingen waren die duiden op een dergelijk voornemen. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het voorschrijven van Rodeca als bekleding voor de buitenkant van het trappenhuis zonder nadere specificering onvoldoende waarborgen biedt wat betreft het tegengaan van weerspiegeling van de zon. Het college heeft gesteld dat Rodeca kunststofplaten niet reflecterend zijn. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om aan deze stelling te twijfelen. Wat betreft het aangevoerde ter zitting over overlast van de verlichting in het trappenhuis, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank deze terecht niet onaanvaardbaar heeft geacht, nu de verlichting niet continu zal branden gelet op het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift om van bewegingsmelders en lichtsensoren gebruik te maken.

De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

Bouwen (parkeerplaatsen)

7. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de verleende omgevingsvergunning wat betreft de benodigde parkeerplaatsen in strijd is met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening De Ronde Venen (hierna: de Bouwverordening) en het college de gelegenheid geboden dat gebrek te herstellen.

Het college heeft gevolg gevend aan de tussenuitspraak het besluit van 17 december 2015 aangevuld met het besluit van 3 mei 2016 waarin het aan de omgevingsvergunning het voorschrift heeft verbonden dat ten behoeve van gebruikers van de watertoren naast dertien parkeerplaatsen op eigen terrein minimaal drie parkeerplaatsen op redelijke loopafstand beschikbaar moeten zijn en dat de parkeerplaatsen blijvend in stand moeten worden gehouden.

In de einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college met het besluit van 3 mei 2016 voldoende heeft toegelicht dat wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid.

8. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat nog steeds strijd bestaat met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening omdat niet wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid, zodat de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd. Daartoe voeren zij aan dat volgens de bij het aanvullende besluit van 3 mei 2016 behorende inrichtingsschets van april 2016 de op het eigen terrein ingetekende parkeerplaats P1 niet voldoet aan de minimaal vereiste breedte voor een haakse parkeerplaats volgens de Aanbevelingen Stedelijke Verkeersvoorzieningen van 2012 en dat de ingetekende parkeerplaatsen P4 en P11 niet bruikbaar zijn als de omliggende parkeerplaatsen bezet zijn.

Voorts voeren zij aan dat de gesloten huurovereenkomst van 25 april 2016 betreffende de huur van drie tot zes parkeerplaatsen op het perceel Industrieweg 30-32 opgezegd kan worden, zodat er niet van mag worden uitgegaan dat op dat perceel kan worden geparkeerd door gebruikers van de watertoren. Bovendien is onduidelijk hoeveel parkeerplaatsen er precies worden gehuurd en of de parkeerplaatsen wat betreft hun afmetingen toereikend zijn. [appellant sub 1] voert verder nog aan dat parkeren op het perceel Industrieweg 30-32 niet mogelijk is omdat daarop een woonbestemming rust en de monumentale boerderij op het perceel door het parkeren zal worden ontsierd.

8.1. Artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening luidt: "Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort."

Het vierde lid, aanhef en onder b, luidt: "Het college kan omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien."

8.2. Niet in geschil is dat ten behoeve van het gebruik van de watertoren als kantoorgebouw zestien parkeerplaatsen zijn vereist.

Gezien het bij besluit van 3 mei 2016 aan de vergunning verbonden voorschrift om dertien parkeerplaatsen op eigen terrein en minimaal drie parkeerplaatsen op redelijke loopafstand te realiseren, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening heeft kunnen concluderen dat in deze benodigde parkeerruimte is voorzien en dat in dit opzicht geen aanleiding bestaat voor weigering van de omgevingsvergunning.

8.3. De betogen over de parkeerplaatsen vat de Afdeling aldus op, dat volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen niet aan het met betrekking tot parkeren gestelde voorschrift kan worden voldaan.

8.4. Het standpunt van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen dat volgens de inrichtingsschets van april 2016 de op het eigen terrein ingetekende parkeerplaats P1 niet voldoet aan de minimaal vereiste breedte voor een haakse parkeerplaats en de ingetekende parkeerplaatsen P4 en P11 niet bruikbaar zijn als de omliggende parkeerplaatsen bezet zijn, treft geen doel. De rechtbank heeft overwogen dat het college parkeerplaats P1 als een langsparkeerplaats heeft kunnen aanmerken omdat deze niet grenst aan een andere parkeerplaats en dat de parkeerplaatsen P4 en P11 bruikbaar zijn, omdat als de omliggende parkeerplaatsen bezet zijn het inparkeren op deze parkeerplaatsen mogelijk is door vanaf de positie naast parkeerplaats P5 onderscheidenlijk parkeerplaats P12 achteruit in te parkeren. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat niet aan de op eigen terrein voorgeschreven dertien parkeerplaatsen kan worden voldaan.

8.5. Het standpunt van [appellant sub 1] dat de gebruikers van de watertoren niet op de op het perceel Industrieweg 30-32 voorziene parkeerplaatsen zullen parkeren omdat deze 150 m verderop liggen, deelt de Afdeling niet. De rechtbank heeft hierover terecht overwogen dat, zoals in het besluit van 3 mei 2016 is toegelicht, StudioRAAK B.V. zich heeft verplicht om de parkeerplaatsen op het perceel Industrieweg 30-32 exclusief toe te wijzen aan bepaalde fulltimewerknemers, die alleen op de toegewezen parkeerplaatsen mogen parkeren. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd over de opzegbaarheid van de gesloten huurovereenkomst voor de parkeerplaatsen op het perceel Industrieweg 30-32, de op dat perceel rustende woonbestemming en aanwezige monumentale woonboerderij geen reden om aan te nemen dat niet aan het in het besluit van 3 mei 2016 opgenomen voorschrift van minimaal drie parkeerplaatsen op redelijke loopafstand kan worden voldaan. Ter zitting is gebleken dat, zo al niet op het perceel Industrieweg 30-32 blijvend in de nodige drie parkeerplaatsen kan worden voorzien, elders op korte loopafstand van de watertoren mogelijk is, bijvoorbeeld aan de Croonstadtlaan.

Het betoog faalt.

Wijzigen van een monument

9. Omdat de watertoren een rijksmonument is, heeft het college mede de omgevingsvergunning verleend krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo voor het wijzigen daarvan.

9.1. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning in zoverre ten onrechte ook ziet op het slopen van de monumentale stenen muurtjes op het perceel. Daartoe voert hij aan dat het positieve advies van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna: de RCE) van 4 september 2015 over het plan niet ziet op deze muurtjes, en dat daarom alsnog ter zake advies moest worden gevraagd.

9.2. Uit het advies van de RCE volgt dat het is gebaseerd op de door het college toegezonden omgevingsvergunningaanvraag en de bijbehorende tekeningen. Uit die tekeningen blijkt dat de muurtjes niet op hun huidige locatie zullen worden gehandhaafd, omdat op die locatie parkeerplekken zijn ingetekend. Volgens het college is het plan voorts uitgebreid met de RCE besproken, waarbij zij ook kennis heeft genomen van de wijziging wat betreft de muurtjes. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het advies van de RCE ook ziet op de wijziging wat betreft de stenen muurtjes. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat StudioRAAK B.V. ter zitting van de rechtbank een maquette van de bestaande situatie heeft getoond waarop de muurtjes te zien zijn en heeft benadrukt dat deze maquette bij de RCE is getoond. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat bij de positieve advisering van de RCE ook de gevolgen voor de stenen muurtjes zijn betrokken. Of, zoals [appellant sub 1] onder overlegging van een email-bericht van de RCE van 12 mei 2016 betoogt, de muurtjes als zodanig onderdeel zijn van het beschermde monument, kan verder in het midden blijven.

Het betoog faalt.

Overige punten

10. Het betoog van [appellant sub 1] dat de rechtbank heeft miskend dat het college het plan nadat het naar aanleiding van de ingediende zienswijzen was aangepast opnieuw ter inzage had moeten leggen, zoals het in de brief van 14 april 2015 aan de indieners van zienswijzen heeft toegezegd, faalt eveneens. In die brief is niet vermeld dat het aangepaste plan opnieuw ter inzage zou worden gelegd, maar dat het college de indieners van zienswijzen over dat plan zou informeren voordat daarover wordt beslist.

11. [appellant sub 1] betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning niet mocht verlenen omdat het onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de verstoring van vaste rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen. Dat uit de zogenoemde Quick scan van Bureau Waardenburg van 22 september 2014 volgt dat geen vleermuizen voorkomen in de watertoren sluit niet uit dat de vleermuizenpopulatie in de buurt wordt verstoord door het bouwen van een trappenhuis met verlichting, aldus [appellant sub 1].

11.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat volgens de Quick scan in de watertoren geen sporen van gebruik door vleermuizen zijn aangetroffen. Het standpunt van [appellant sub 1] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat deze Quick scan niet volstaat, volgt de Afdeling niet. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een vleermuizenpopulatie in de buurt aanwezig is, die zal kunnen worden verstoord als gevolg van het voorziene trappenhuis.

Het betoog faalt.

Conclusie

12. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen tussenuitspraak en einduitspraak dienen te worden bevestigd.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en einduitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Van der Spoel w.g. Van der Zijpp
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017

262-757.