Uitspraak 201501041/6/R3


Volledige tekst

201501041/6/R3.
Datum uitspraak: 22 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], wonend te Zandhuizen, gemeente Weststellingwerf,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), beiden wonend te Wolvega, gemeente Weststellingwerf,
4. [appellant sub 4], wonend te Noordwolde, gemeente Weststellingwerf,

en

de raad van de gemeente Weststellingwerf,
verweerder.

Procesverloop

Bij uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1515, (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling onder meer de raad opgedragen om binnen 24 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 1 december 2014 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 14 november 2016 heeft de raad ter uitvoering van de tussenuitspraak het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" opnieuw, gewijzigd, vastgesteld.

[appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] zijn in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld. Hiervan hebben zij allen gebruik gemaakt.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. Bij besluit van 1 december 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" vastgesteld. Dit plan betreft een integrale herziening van het daarvoor geldende plan voor het buitengebied van de gemeente Weststellingwerf. Onder meer [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben beroep ingesteld tegen de vaststelling van het plan, omdat zij zich niet konden verenigen met de planregeling voor hun percelen.

Toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

De beroepen tegen het besluit van 1 december 2014

Het beroep van [appellant sub 1]

3. [appellant sub 1] is eigenaar van het perceel Wolvega kadastraal L 1349 naast [locatie 1] en tegenover [locatie 2] te Nijeholtpade. Hij heeft in zijn beroep onder meer aangevoerd dat zijn perceel ten onrechte niet is bestemd voor het kweken van boomfruit.

3.1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling onder 10.2 overwogen dat de aanwezige fruitbomen op het perceel van [appellant sub 1] daar legaal geplant zijn. Legaal bestaand gebruik moet in principe als zodanig worden bestemd. Dat kan anders zijn als de raad op grond van gewijzigde inzichten dit gebruik niet meer in overeenstemming acht met een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft in dit geval evenwel niet duidelijk gemaakt waarom het gebruik niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Het besluit om het bestaande gebruik als fruitboomgaard niet als zodanig te bestemmen berust niet op een deugdelijke motivering.

Voorts heeft de Afdeling overwogen dat in het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument is waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. De raad heeft niet duidelijk gemaakt waarom de plannen van [appellant sub 1] niet beoordeeld konden worden bij de vaststelling van het plan. Naar het oordeel van de Afdeling berust het besluit ook in zoverre niet op een deugdelijke motivering.

3.2. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 1 december 2014 gegrond. Dat besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met bestemming "Agrarisch" en de daarop rustende dubbelbestemming ter plaatse van het perceel Wolvega kadastraal L 1349 naast [locatie 1] en tegenover [locatie 2] te Nijeholtpade.

Het beroep van [appellante sub 2]

4. [appellante sub 2] woont aan de [locatie 3] te Zandhuizen. Zij heeft in haar beroep betoogd dat het plan onvoldoende planologische mogelijkheden biedt om twee vrijstaande bijgebouwen op haar perceel elders op haar perceel in een andere verschijningsvorm te kunnen herbouwen.

4.1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling onder 62.3 overwogen dat de raad zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat de afwijkingsvoorwaarde opgenomen in artikel 26, lid 26.3.1, aanhef en onder f, ten tweede, van de planregels, waarin de gezamenlijke oppervlakte van nieuw te bouwen vrijstaande bijgebouwen ter plaatse van de als "Wonen - Voormalige boerderijpanden" bestemde gronden is begrensd, bij nader inzien anders moet komen te luiden. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geconcludeerd dat nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

4.2. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep van [appellante sub 2] tegen het besluit van 1 december 2014 gegrond. Dat besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen - Voormalige boerderijpanden" en de daarop rustende dubbelbestemming ter plaatse van het perceel [locatie 3] te Zandhuizen.

Het beroep van [appellant sub 3]

5. [appellant sub 3] is eigenaar van het perceel aan de [locatie 4] te Sonnega waar hij paarden houdt. Hij heeft zich in zijn beroep gericht tegen het ontbreken van de aanduiding "bouwvlak" ter plaatse van zijn perceel.

5.1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling onder 28.2 overwogen dat als gevolg van het ontbreken van de aanduiding "bouwvlak" ter plaatse van het perceel van [appellant sub 3] de bestaande schuren op het perceel opnieuw onder het bouwovergangsrecht zijn gebracht. In de tussenuitspraak is vermeld dat de raad ter zitting te kennen heeft gegeven dat geen zicht bestaat op verwijdering van de op het perceel van [appellant sub 3] aanwezige schuren en dat deze schuren daarom bij nader inzien niet opnieuw onder het bouwovergangsrecht hadden mogen worden gebracht. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geconcludeerd dat nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

5.2. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 1 december 2014 gegrond. Dat besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de daarop rustende dubbelbestemming ter plaatse van het perceel [locatie 4] te Sonnega.

Het beroep van [appellant sub 4]

6. [appellant sub 4] is eigenaar van het perceel aan de [locatie 5] te Noordwolde. Hij heeft zich in zijn beroep gericht tegen de aan zijn perceel toegekende bestemming "Natuur", binnen welke bestemming het op basis van de planregels bij het op 1 december 2014 vastgestelde bestemmingsplan niet is toegestaan zijn perceel te gebruiken voor verblijfsrecreatie.

6.1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling onder 34.2 geoordeeld dat het op 1 december 2014 vastgestelde bestemmingsplan, voor zover daarin niet is voorzien in de mogelijkheid om het perceel van [appellant sub 4] te gebruiken voor verblijfsrecreatie in de vorm van een mobiel kampeermiddel, is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Voorts heeft de Afdeling onder 34.4 geoordeeld dat het bestemmingsplan, vanwege het ontbreken van een regeling voor [appellant sub 4] en zijn echtgenote om hun perceel te gebruiken voor verblijfsrecreatie in de vorm van een vast kampeermiddel, zijnde een stacaravan, in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is vastgesteld. Tot slot heeft de Afdeling onder 34.5 geoordeeld dat de raad het gebruik van de bestaande houten berging op het perceel van [appellant sub 4] voor recreatieve doeleinden in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid wederom onder de beschermende werking van het overgangsrecht heeft gebracht.

6.2. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep van [appellant sub 4] tegen het besluit van 1 december 2014 gegrond. Dat besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb en het rechtszekerheidsbeginsel te worden vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Natuur" en de daarop rustende dubbelbestemming ter plaatse van het perceel [locatie 5] te Noordwolde.

Het herstelbesluit van 14 november 2016

7. De Afdeling heeft de raad opgedragen om de in de tussenuitspraak onder de overwegingen 12, 29, 35 en 64 van de tussenuitspraak genoemde gebreken te herstellen met inachtneming van hetgeen daarover in de tussenuitspraak is overwogen. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 14 november 2016 het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" gewijzigd vastgesteld.

8. Artikel 6:19 van de Awb luidt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

[appellant sub 1]

9. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 14 november 2016 aan het perceel van [appellant sub 1] alsnog de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - kwekerij" toegekend.

9.1. [appellant sub 1] heeft in zijn zienswijze geen bezwaren kenbaar gemaakt tegen de wijze waarop voor zijn perceel het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld. De Afdeling leidt hieruit af dat [appellant sub 1] zich met het herstelbesluit kan verenigen. Dit betekent dat voor [appellant sub 1] geen beroep van rechtswege is ontstaan tegen het herstelbesluit van 14 november 2016.

[appellante sub 2]

10. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 14 november 2016 artikel 26, lid 26.3.1, aanhef en onder f, ten tweede, van de planregels gewijzigd vastgesteld.

10.1. [appellante sub 2] heeft in haar zienswijze te kennen gegeven dat zij met het herstelbesluit van 14 november 2016 instemt. Dit betekent dat ook voor [appellante sub 2] geen beroep van rechtswege is ontstaan tegen dit herstelbesluit.

[appellant sub 3]

11. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 14 november 2016 aan de west- en oostzijde van het perceel van [appellant sub 3] aan de [locatie 4] de aanduiding "bouwvlak" toegekend. Ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" is tevens de functieaanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" toegekend.

11.1. [appellant sub 3] stelt in zijn zienswijze dat hij zich met het herstelbesluit kan verenigen ervan uitgaande dat het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan het mogelijk maakt ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" aan de oostzijde van zijn perceel een nieuwe schuur te realiseren, onder de verplichting uitsluitend de bestaande schuur aan de oostzijde van zijn perceel ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - sloopverplichting" te slopen. De Afdeling acht dit uitgangspunt juist en overweegt daartoe het volgende. In artikel 3, lid 3.2.1, onder b, aanhef en ten zesde, van de planregels bij het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan is voor als "Agrarisch" bestemde gronden bepaald dat een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bedrijfsgebouw ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" uitsluitend wordt verleend indien het bestaande gebouw op de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - sloopverplichting" is gesloopt. Nu de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - sloopverplichting" in het gewijzigd vastgestelde plan uitsluitend is toegekend aan de bestaande schuur aan de oostzijde van het perceel van [appellant sub 3], geldt de voornoemde sloopverplichting uitsluitend voor deze schuur en niet voor de overige bebouwing op het perceel van [appellant sub 3].

11.2. Nu [appellant sub 3] in zijn zienswijze te kennen heeft gegeven dat hij met het herstelbesluit van 14 november 2016 instemt, is voor hem evenmin een beroep van rechtswege tegen dit besluit ontstaan.

[appellant sub 4]

12. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 14 november 2016 aan het perceel van [appellant sub 4] aan de [locatie 5] de functieaanduiding "specifieke vorm van natuur - verblijfsrecreatie - mobiel kampeermiddel" toegekend. In de gewijzigde planregels is bepaald dat ter plaatse van de gronden gelegen aan de [locatie 5] te Noordwolde een mobiel kampeermiddel is toegestaan voor een periode van ten hoogste acht aaneensluitende maanden.

Tevens is bepaald dat aan de [locatie 5] een bij het toegestane gebruik behorende berging is toegestaan, met dien verstande dat niet meer dan 1 berging is toegestaan.

Tot slot is in de gewijzigde planregels persoonsgebonden overgangsrecht opgenomen voor [appellant sub 4] en zijn echtgenote op basis waarvan zij het gebruik van hun perceel aan de [locatie 5] voor verblijfsrecreatie in de vorm van een vast kampeermiddel, zijnde een stacaravan, mogen voortzetten. Daarbij is bepaald dat het recht op gebruik en aanwezigheid van de stacaravan als vast kampeermiddel ten behoeve van verblijfsrecreatie vervalt zodra het gebruik van de stacaravan als vast kampeermiddel ten behoeve van verblijfsrecreatie door de bestaande gebruikers, zijnde [appellant sub 4] en zijn echtgenote, wordt beëindigd.

13. [appellant sub 4] stelt in zijn zienswijze dat hij zich er niet mee kan verenigen dat in het gewijzigd vastgestelde plan het gebruik van zijn perceel voor verblijfsrecreatie in de vorm van een vast kampeermiddel, zijnde een stacaravan, onder het persoonsgebonden overgangsrecht is gebracht en niet bij recht is toegestaan. Volgens hem bestaat er geen verschil met de aanwezigheid van een mobiel kampeermiddel op zijn perceel, zoals in het gewijzigde plan wel bij recht op zijn perceel is toegestaan. Het afbreken van de stacaravan op zijn perceel op het moment dat de stacaravan niet meer wordt gebruikt voor verblijfsrecreatie door hem dan wel zijn echtgenote, is volgens [appellant sub 4] een vorm van kapitaalvernietiging.

13.1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling onder 34.3 overwogen dat het gebruik van het perceel van [appellant sub 4] voor verblijfsrecreatie in de vorm van een vast kampeermiddel, zijnde een stacaravan, in strijd is met het voorheen geldende bestemmingsplan en dat [appellant sub 4] voor dit strijdige gebruik geen beroep kan doen op de algemene, niet persoonsgebonden, beschermende werking van het overgangsrecht voor gebruik. De Afdeling heeft onder 34.4 overwogen dat echter niet de verwachting bestaat dat het reeds bestaande gebruik van de op het perceel van [appellant sub 4] aanwezige stacaravan voor recreatieve doeleinden door [appellant sub 4] en zijn echtgenote tijdens de planperiode zal worden beëindigd, omdat het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf in 2003 aan [appellant sub 4] en zijn echtgenote voor dit gebruik een persoonsgebonden gedoogbeschikking heeft verleend. Gelet daarop heeft de Afdeling de raad in de tussenuitspraak uit een oogpunt van rechtszekerheid opgedragen om het plan te wijzigen door voor [appellant sub 4] en zijn echtgenote te voorzien in een regeling voor het gebruik van hun perceel voor verblijfsrecreatie in de vorm van een vast kampeermiddel, zijnde een stacaravan, bijvoorbeeld door het gebruik onder een uitsluitend aan de persoon van [appellant sub 4] en zijn echtgenote gebonden overgangsrecht te brengen. Aan deze opdracht heeft de raad met het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan voldaan.

13.2. De Afdeling ziet in de zienswijze van [appellant sub 4] geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er bij de vaststelling van het herstelbesluit alsnog voor had moeten kiezen het gebruik van de bestaande stacaravan op het perceel van [appellant sub 4] in het plan als zodanig te bestemmen in plaats van dit onder het persoonsgebonden overgangsrecht te brengen. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt. Zoals in de tussenuitspraak onder 34.3 is overwogen, heeft [appellant sub 4] in 1996 in strijd met het op dat moment geldende bestemmingsplan een stacaravan op zijn perceel geplaatst. De raad heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat de inzet van het college van burgemeester en wethouders er sindsdien altijd op gericht is geweest dit strijdige gebruik te doen beëindigen. In 2003 is er uiteindelijk, vanwege de specifieke voorgeschiedenis en de leeftijd van [appellant sub 4] en zijn echtgenote, voor gekozen aan [appellant sub 4] en zijn echtgenote een persoonsgebonden gedoogbeschikking te verlenen, aldus de raad. Het standpunt van de raad dat, nu het college van burgemeester en wethouders altijd heeft beoogd het strijdige gebruik te doen beëindigen, het niet wenselijk is het gebruik van de stacaravan alsnog bij recht te bestemmen, acht de Afdeling niet onredelijk. De Afdeling betrekt hierbij dat in het raadsvoorstel behorende bij het herstelbesluit is toegelicht dat het bij recht toestaan van de permanente aanwezigheid van een stacaravan op het perceel van [appellant sub 4] bewoning kan bevorderen, hetgeen de raad op grond van het gemeentelijk en provinciaal beleid ongewenst acht. Hierin verschilt een stacaravan voorts van het wel bij recht toegestane mobiele kampeermiddel op het perceel van [appellant sub 4], nu een mobiel kampeermiddel gelet op de gewijzigde planregels niet permanent maar uitsluitend voor een periode van ten hoogste acht aaneensluitende maanden op het perceel van [appellant sub 4] is toegestaan.

Het betoog faalt.

14. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 4] tegen het herstelbesluit van de raad van 14 november 2016 is ongegrond.

Schadevergoedingsverzoek van [appellant sub 1]

15. [appellant sub 1] heeft in zijn zienswijze over het herstelbesluit naar voren gebracht dat veel tijd verloren is gegaan doordat de raad pas in het bij besluit van 14 november 2016 gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - kwekerij" aan zijn perceel heeft toegekend. Nu de raad geen redenen heeft genoemd waarom de gevraagde aanduiding niet meteen in het oorspronkelijke besluit van 1 december 2014 kon worden toegekend, stelt hij dat de raad jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Hij vordert in zijn zienswijze vergoeding van de schade.

15.1. Artikel 8:88 van de Awb luidt: "De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:

a. een onrechtmatig besluit;

b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;

c. het niet tijdig nemen van een besluit;

d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn."

Artikel 8:91 van de Awb luidt: "Indien het verzoek wordt gedaan gedurende het beroep tegen of het hoger beroep omtrent het schadeveroorzakende besluit, wordt het ingediend bij de bestuursrechter waarbij het beroep of het hoger beroep aanhangig is."

15.2. Naar het oordeel van de Afdeling is het verzoek van [appellant sub 1] een verzoek als bedoeld in artikel 8:88 in samenhang met artikel 8:91 van de Awb. De Afdeling zal in een afzonderlijke uitspraak over dit verzoek oordelen. Het onderzoek zal daartoe worden heropend onder nr. 201701352/1/A2. In die zaak zal uitsluitend het verzoek om schadevergoeding ter beoordeling staan.

Proceskosten

16. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

17. Ten aanzien van [appellant sub 1] overweegt de Afdeling dat hij heeft gesteld dat hij niet met het openbaar vervoer kon reizen, maar dit niet nader heeft toegelicht. Gelet daarop wordt een reiskostenvergoeding toegekend op basis van de kosten van het reizen per openbaar vervoer.

Voorts heeft [appellant sub 1] verzocht om vergoeding van verletkosten, maar het gestelde bedrag niet met bewijsstukken onderbouwd. De Afdeling zal daarom voor de verletkosten van [appellant sub 1] een forfaitaire vergoeding toekennen.

18. [appellante sub 2] heeft eveneens verzocht om vergoeding van verletkosten. Zij heeft verzocht om vergoeding van de door haar gemaakte verletkosten voor vijf uur à haar uurtarief van € 175,00 per uur. [appellante sub 2] heeft ter onderbouwing een factuur overgelegd van haar bedrijf. De Afdeling overweegt dat bij de vergoeding van de gemaakte verletkosten een maximum geldt van ten hoogste € 81,00 per uur. De door [appellante sub 2] opgegeven verletkosten komen slechts tot dit maximumbedrag voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] tegen het besluit van de raad van de gemeente Weststellingwerf van 1 december 2014, kenmerk 2014-001003/r, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Weststellingwerf van 1 december 2014, kenmerk 2014-001003/r, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" voor zover het betreft:

a. het plandeel met bestemming "Agrarisch" en de daarop rustende dubbelbestemming ter plaatse van het perceel Wolvega kadastraal L 1349 naast [locatie 1] en tegenover [locatie 2] te Nijeholtpade;

b. het plandeel met de bestemming "Wonen - Voormalige boerderijpanden" en de daarop rustende dubbelbestemming ter plaatse van het perceel [locatie 3] te Zandhuizen;

c. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de daarop rustende dubbelbestemming ter plaatse van het perceel [locatie 4] te Sonnega;

d. het plandeel met de bestemming "Natuur" en de daarop rustende dubbelbestemming ter plaatse van het perceel [locatie 5] te Noordwolde;

III. verklaart het beroep van [appellant sub 4] tegen het besluit van de raad van de gemeente Weststellingwerf van 14 november 2016 tot gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" ongegrond;

IV. bepaalt dat het onderzoek inzake het beroep van [appellant sub 1] wordt heropend onder nummer 201701352/1/A2 ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevorderde schadevergoeding;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Weststellingwerf tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van:

a. € 97,50 (zegge: zevenennegentig euro en vijftig cent) aan [appellant sub 1];

b. € 1.203,00 (zegge: twaalfhonderddrie euro), waarvan € 742,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellante sub 2];

c. € 55,50 (zegge: vijfenvijftig euro en vijftig cent), aan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

d. € 1.043,90 (zegge: duizenddrieënveertig euro en negentig cent), waarvan € 990,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellant sub 4];

VI. gelast dat de raad van de gemeente Weststellingwerf aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:

a. € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 1],

b. € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellante sub 2];

c. € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

d. € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 4].

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.C. van Zuijlen, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Zuijlen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2017

539-810.