Uitspraak 201608167/1/V3


Volledige tekst

201608167/1/V3.
Datum uitspraak: 20 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 25 oktober 2016 in zaak nr. 16/22147 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 25 oktober 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.D. den Hartogh, advocaat te Zutphen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.

De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De Afdeling volgt niet het betoog van de vreemdeling dat het hogerberoepschrift van de staatssecretaris, met de verwijzing daarin naar grieven in een daarbij gevoegd hogerberoepschrift in een andere vrijwel identieke zaak, geen grieven bevat.

2. De in het hogerberoepschrift opgeworpen vragen heeft de Afdeling bij de uitspraken van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:74 en ECLI:NL:RVS:2017:75, beantwoord. Hieruit volgt dat het hoger beroep van de staatssecretaris ook in deze zaak op grond van het slagen van grief 2 kennelijk gegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.

3. Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 28 september 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

4.1. In beroep heeft de vreemdeling geklaagd dat de staatssecretaris ten onrechte zijn aanvraag niet krachtens artikel 8, vierde lid, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (PB 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) in behandeling heeft genomen. Hij voert aan dat hij een niet-begeleide minderjarige is en dat Nederland ingevolge die bepaling de voor de behandeling van zijn aanvraag verantwoordelijke lidstaat is.

4.2. Vast staat dat de vreemdeling bij zijn registratie in Duitsland een geboortedatum heeft opgegeven, waardoor hij in dat land als meerderjarig is geregistreerd. Met de overgelegde kopie van een op zijn naam gestelde Taskera heeft de vreemdeling zijn thans gestelde minderjarigheid niet aannemelijk gemaakt. De staatssecretaris wijst er in het besluit van 28 september 2016 terecht op dat de authenticiteit van dit stuk niet kan worden vastgesteld. De staatssecretaris heeft verder terecht in aanmerking genomen dat de vreemdeling zijn geboortedatum in Duitsland kon corrigeren, maar dat niet heeft gedaan, alsmede dat hij bij de vreemdelingenpolitie inconsistente verklaringen heeft afgelegd over zijn leeftijd. De staatssecretaris was, anders dan de vreemdeling heeft gesteld, dan ook niet gehouden tot het doen verrichten van een leeftijdsonderzoek. Hij heeft de vreemdeling bij het besluit terecht als meerderjarige aangemerkt en zijn aanvraag niet krachtens artikel 8, vierde lid, van de Dublinverordening in behandeling genomen.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 25 oktober 2016 in zaak nr. 16/22147;

IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier.

w.g. Van der Wiel w.g. Van Roosmalen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2017

47.