Uitspraak 201604930/1/A2


Volledige tekst

201604930/1/A2.
Datum uitspraak: 22 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 mei 2016 in zaak nr. 15/4159 in het geding tussen:

[appellant]

en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2015 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.

Bij besluit van 13 augustus 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 11 mei 2016, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.M.S. van Oversteeg, advocaat te Rotterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Op 28 maart 2015 is [appellant] aangehouden door de politie voor het uitzitten van een vonnis. Bij zijn aanhouding was [appellant] in het bezit van een gebruikershoeveelheid drogerende stoffen, waarvan hij heeft verklaard dat die voor eigen gebruik zijn. Voorts heeft hij desgevraagd verklaard: "Ik ben verslaafd aan harddrugs". De korpschef van de politie Noord-Holland heeft het CBR op 28 april 2015 naar aanleiding hiervan medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van motorvoertuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. Volgens het bij de mededeling gevoegde mutatierapport van 25 januari 2015 is [appellant] op die datum met zijn auto tegen een geparkeerde auto aangereden en is hij op 23 november 2014 aangehouden voor dealen.

Naar aanleiding van de mededeling van de korpschef heeft het CBR bij besluit van 11 mei 2015, gehandhaafd bij besluit van 13 augustus 2015, [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid om een motorvoertuig te besturen opgelegd, omdat sprake is van ernstig gestoord inzicht of gedrag. Aan het besluit heeft het CBR ten grondslag gelegd dat uit de politiesystemen is gebleken dat [appellant] diverse registraties op zijn naam heeft staan. Gebleken is dat hij op 25 januari 2015 als bestuurder van een motorvoertuig tegen een geparkeerd staand voertuig is aangereden. Ook is gebleken dat hij op 23 november 2014 aangehouden is, waarbij een zakje wiet, drie bolletjes crack en drie wikkels cocaïne zijn aangetroffen. Tijdens een daaropvolgend verhoor heeft [appellant] verklaard dat hij al jaren dagelijks drugs gebruikt, aldus het CBR.

2. Bij brief van 15 mei 2015 is [appellant] opgeroepen voor een onderzoek naar zijn geschiktheid. Aan deze oproep heeft hij geen gehoor gegeven. Het CBR heeft als gevolg daarvan bij besluit van 1 juli 2015 het rijbewijs van [appellant] op grond van artikel 132, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), gelezen in verbinding met artikel 24, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 ongeldig verklaard. [appellant] heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.

Uitspraak van de rechtbank

3. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen belang meer heeft bij een inhoudelijke behandeling van zijn hoger beroep, nu het CBR zijn rijbewijs bij besluit van 1 juli 2015 ongeldig heeft verklaard wegens het niet meewerken aan het onderzoek naar de geschiktheid en dit besluit inmiddels onaantastbaar is geworden. [appellant] kan met een vernietiging van het besluit van 13 augustus 2015 niet bereiken dat de ongeldigheid van zijn rijbewijs van de baan is, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Procesbelang

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert daartoe aan dat hij in een gunstigere positie had kunnen geraken indien zijn beroepschrift inhoudelijk zou zijn behandeld.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 7 juli 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN0473) heeft een partij geen procesbelang bij een oordeel over zijn (hoger) beroep als op enig moment in de procedure komt vast te staan dat die partij geen reëel en actueel belang meer heeft bij dat oordeel.

5.2. De Afdeling stelt voorop dat de verplichting voor [appellant] om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid, vereist voor het besturen van een motorvoertuig, niet voortvloeit uit het besluit van 1 juli 2015, maar uit het in bezwaar gehandhaafde besluit van 11 mei 2015 waarbij [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid is opgelegd. Uit artikel 97, tweede en derde lid, van het Reglement rijbewijzen, gelezen in verbinding met artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 volgt dat als gevolg van het besluit van 1 juli 2015 ten behoeve van [appellant] gedurende een periode van ten hoogste drie jaren na de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, geen verklaring van geschiktheid wordt geregistreerd zolang hij niet de vereiste medewerking heeft verleend aan de hem opgelegde verplichting zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Dit betekent dat alvorens [appellant] gedurende die periode een rijbewijs kan aanvragen hij eerst medewerking moet verlenen aan de hem opgelegde verplichting zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Indien de rechtbank evenwel het in bezwaar gehandhaafde besluit van 11 mei 2015, waarbij aan [appellant] een dergelijke de verplichting is opgelegd, zou herroepen, zou [appellant] gedurende voormelde periode een nieuw rijbewijs kunnen aanvragen zonder dat hij eerst zijn medewerking moet verlenen aan de hem opgelegde verplichting. De Afdeling overweegt in aansluiting op de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2306) dat dit betekent dat [appellant], anders dan de Afdeling in de vergelijkbare zaken heeft overwogen (onder andere de uitspraak van 30 oktober 2013; ECLI:NL:RVS:2013:1760) een reëel en actueel belang heeft bij het door hem bij de rechtbank ingestelde beroep.

Het betoog van [appellant] slaagt.

Tussenconclusie

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van het CBR van 13 augustus 2015 alsnog beoordelen.

Inhoudelijke gronden

7. [appellant] betoogt dat het CBR zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er concrete aanwijzingen bestaan die het vermoeden dat hij niet langer beschikt over de geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een motorrijtuig waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven rechtvaardigen. Hij voert daartoe aan dat aan zijn verklaringen, zoals die zijn opgenomen in de processen-verbaal, niet teveel waarde mag worden gehecht. Zijn verklaring dat hij verslaafd is, heeft hij uit boosheid afgelegd en is sarcastisch bedoeld. Daarnaast is het proces-verbaal niet ondertekend, zodat ook daarom aan zijn daarin opgetekende verklaring geen waarde kan worden gehecht. Verder voert [appellant] aan dat er geen verband bestaat tussen zijn vermeende bezit en gebruik van drugs en zijn gedrag op de weg. Niet is waargenomen dat hij een gevaar op de weg was of dat hij onder invloed van verdovende middelen aan het verkeer deelnam. Het CBR had dan ook niet zonder advies van een arts-deskundige mogen oordelen dat sprake is van ernstig gestoord inzicht of gedrag waardoor hij ongeschikt is om een motorvoertuig te besturen, aldus [appellant].

7.1. [appellant] betoogt tevergeefs dat het CBR niet van de juistheid van het proces-verbaal van bevindingen van 28 maart 2015 mocht uitgaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 22 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1273), mag een bestuursorgaan, evenals de rechter, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 28 maart 2015 volgt dat [appellant] bij zijn insluiting desgevraagd heeft verklaard: "Ik ben verslaafd aan harddrugs". De enkele stelling van [appellant] dat hij die verklaring uit boosheid heeft afgelegd en dat die verklaring sarcastisch was bedoeld, is onvoldoende om twijfel te wekken ten aanzien van de juistheid van het proces-verbaal.

Hoewel het de voorkeur verdient te beschikken over een ondertekend exemplaar van een proces-verbaal, betekent het enkele feit dat het proces-verbaal , zoals dat bij de mededeling is gevoegd, niet door de verbalisant is ondertekend, evenmin dat de daarin weergegeven jegens politieambtenaren afgelegde verklaringen reeds ter zijde moeten worden geschoven op basis van de enkele ontkenning van [appellant] op enig moment nadien dat hij die verklaring aldus heeft afgelegd. Daarbij is van belang dat het proces-verbaal is opgesteld door opgeleide politieambtenaren, die geen belang hebben bij hetgeen zij in het proces-verbaal vermelden als door hen waargenomen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2306).

7.2. Het betoog van [appellant] dat niet aannemelijk is dat hij onder invloed van verdovende middelen aan het verkeer heeft deelgenomen en dat niet is geconstateerd dat hij een gevaar op de weg is, gaat er aan voorbij dat het CBR aan het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid niet ten grondslag heeft gelegd dat [appellant] onder invloed van drogerende stoffen aan het verkeer heeft deelgenomen, maar dat bij hem sprake is van ernstig gestoord inzicht of gedrag als bedoeld in Bijlage 1, onder B, onderdeel II, onder b van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling).

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 juni 2013 ECLI:NL:RVS:2013:CA2889) behoeft voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen.

Uit de mededeling en de daarbij behorende processen-verbaal van bevindingen van 28 maart 2015 en verhoor van 23 november 2014 volgt dat [appellant] tegenover de politie heeft verklaard dagelijks wiet te gebruiken in de weekenden coke te gebruiken en verslaafd te zijn aan harddrugs. Ook volgt hieruit dat [appellant] bij zijn aanhouding op 28 maart 2015 een gebruikershoeveelheid drogerende stoffen bij zich had, waarvan hij heeft verklaard dat die voor eigen gebruik zijn en dat bij zijn aanhouding op 23 november 2014 een zakje wiet, drie bolletjes crack en drie wikkels cocaïne zijn aangetroffen. Gelet op deze feiten en omstandigheden bezien in onderlinge samenhang mocht het CBR zich op het standpunt stellen dat [appellant] ernstig gestoord inzicht of gedrag, als bedoeld in bijlage 1, onder B, onderdeel II, onder b, van de Regeling, heeft vertoond op grond waarvan een vermoeden bestaat dat hij niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. De omstandigheid dat [appellant] nooit is aangehouden wegens het rijden onder invloed van drogerende stoffen leidt niet tot een ander oordeel, nu dat voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid geen vereiste is.

7.3. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling tot de conclusie dat het betoog faalt.

Conclusie

8. Het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van het CBR van 13 augustus 2015 is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 mei 2016 in zaak nr. 15/4159;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.

w.g. Hoogvliet w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2017

502.


BIJLAGE

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 130

1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

2. Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.

[…]

Artikel 131

1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:

[...]

c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.

Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.

2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:

a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;

[…].

3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.

[…]

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011

Artikel 2

1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.

[…]

Artikel 5

Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:

[…]

c. er zijn duidelijke aanwijzingen dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige;

[…]

Artikel 23

[…]

3. Het CBR besluit ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:

a. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen ‘Alcohol’, alsmede

[…]

Bijlage 1

Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:

[…]

B. Geschiktheid

[…]

II. geestelijke geschiktheid

[…]

b. ernstig gestoord inzicht of gedrag;

[…]

Artikel 97

1. Verklaringen van geschiktheid worden op aanvraag, alsmede op in dit hoofdstuk vastgestelde wijze, en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.

2. In afwijking van het eerste lid wordt ten behoeve van degene wiens rijbewijs op grond van artikel 132, tweede lid, van de wet ongeldig is verklaard wegens het niet-verlenen van de vereiste medewerking aan de hem opgelegde verplichting zich te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de geschiktheid, gedurende een periode van ten hoogste drie jaren na de ongeldigverklaring van het rijbewijs geen verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister geregistreerd zo lang hij niet alsnog aan die verplichting heeft voldaan.

3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing in de gevallen waarin de kosten van het onderzoek voor rekening komen van de betrokken rijbewijshouder en het rijbewijs ongeldig is verklaard wegens het niet-verlenen van de vereiste medewerking aan de hem opgelegde verplichting zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.

[…]