Uitspraak 201601301/2/R2


Volledige tekst

201601301/2/R2.
Datum uitspraak: 22 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Oisterwijk,

en

de raad van de gemeente Oisterwijk,
verweerder.

Procesverloop

Bij uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak van 7 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2409, (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling de raad opgedragen binnen 16 weken na verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van de raad van 17 december 2015, waarbij het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Oisterwijk 1ste herziening" is vastgesteld, te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij brief van 28 december 2016 heeft de raad medegedeeld dat hij op 22 december 2016 een nieuw besluit heeft genomen naar aanleiding van de tussenuitspraak.

[appellant] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, zijn zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren gebracht.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak onder 5.4 tot en met 5.6 overwogen dat het toekennen van persoonsgebonden overgangsrecht met betrekking tot het gebruik van het pand [locatie] in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en heeft de raad opgedragen te bezien of een uitsterfregeling kan worden opgenomen voor het pand [locatie].

2. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen is het beroep van [appellant] tegen het besluit van 17 december 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Oisterwijk 1ste herziening" gegrond.

3. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 22 december 2016 het bestemmingplan gewijzigd door toevoeging van artikel 24.3 (specifieke vorm van wonen - object gebonden overgangsrecht) van de planregels en door aan het perceel [locatie] de aanduiding "specifieke vorm van wonen - object gebonden overgangsrecht" toe te kennen.

4. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt:

"Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

5. [appellant] heeft in zijn zienswijze aangegeven dat hij instemt met het gewijzigde bestemmingsplan.

6. Gelet op het vooroverwogene ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 17 december 2015, voor zover het betreft de vaststelling van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" op het perceel [locatie] is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het besluit van 17 december 2015 in zoverre dient te worden vernietigd. Tegen het besluit van 22 december 2016 is geen beroep van rechtswege ontstaan.

7. De raad dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant A] en [appellant B] gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Oisterwijk van 17 december 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Oisterwijk 1ste herziening", voor zover het betreft de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" op het perceel [locatie];

III. veroordeelt de raad van de gemeente Oisterwijk tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.237,50 (zegge: twaalfhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IV. gelast dat de raad van de gemeente Oisterwijk aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Kegge
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2017

459.