Uitspraak 201602129/1/A3


Volledige tekst

201602129/1/A3.
Datum uitspraak: 22 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 februari 2016 in zaak nr. 15/6423 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zundert.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2015 heeft het college beslist op een verzoek van [appellant] hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.

Bij brief van 25 augustus 2015 heeft het college te kennen gegeven dat het besluit van 9 juli 2015 formele rechtskracht heeft verkregen.

Bij uitspraak van 23 februari 2016 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het door [appellant] daartegen ingestelde beroep kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.S. Pols, advocaat te Vogelenzang, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Braspenning, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] heeft het college verzocht hem op grond van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. Bij besluit van 9 juli 2015 heeft het college op het verzoek beslist en een overzicht verstrekt van [appellant] betreffende persoonsgegevens die worden verwerkt.

2. [appellant] heeft de rechtbank op 19 juli 2015 verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Als bijlage bij dat verzoek heeft hij een bezwaarschrift van gelijke datum gevoegd dat is gericht tegen het besluit van 9 juli 2015. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft dat verzoek, zonder zitting, op 20 augustus 2015 afgewezen. Het college heeft op 25 augustus 2015 een brief geschreven aan [appellant] waarin het te kennen geeft nimmer een bezwaarschrift te hebben ontvangen, dat de bezwaartermijn inmiddels is verstreken en dat het besluit van 9 juli 2015 daarom formele rechtskracht heeft gekregen.

Oordeel rechtbank

3. De rechtbank heeft overwogen dat zij het bezwaarschrift op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet behoefde door te zenden aan het college, omdat een indiening bij een onbevoegde administratieve rechter of een indiening van een bezwaarschrift in plaats van een beroepschrift of omgekeerd niet aan de orde was. Verder behoefde het college er naar het oordeel van de rechtbank niet op bedacht te zijn dat één van de ontvangen processtukken in de procedure over de voorlopige voorziening een bezwaarschrift was waarop het zou moeten beslissen. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de brief van het college van 25 augustus 2015 een mededeling van feitelijke aard is en geen besluit op bezwaar. De rechtbank heeft zich vervolgens onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroep van [appellant] tegen de brief van 25 augustus 2015.

Hoger beroep

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brief van 25 augustus 2015 geen besluit op bezwaar is. Ook voert [appellant] aan dat het college het bezwaarschrift als bijlage bij het verzoek om voorlopige voorziening had ontvangen en het daarom in behandeling had moeten nemen. Ten slotte verzoekt [appellant] de Afdeling zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb.

Wettelijk kader

Artikel 6:4 van de Awb luidt: "Het maken van bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen".

Artikel 6:9, eerste lid, luidt: "Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen".

Artikel 8:72, derde lid, onder b, luidt: "De bestuursrechter kan bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan".

Oordeel Afdeling

5. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de brief van het college van 25 augustus 2015 op rechtsgevolg is gericht. In de brief geeft het college te kennen dat [appellant], hoewel in de uitspraak van de voorzieningenrechter een bezwaarschrift wordt genoemd, bij het college geen bezwaarschrift heeft ingediend en dat de bezwaartermijn op dat moment was verstreken. In feite wordt het bezwaarschrift dus niet-ontvankelijk verklaard.

6. [appellant] heeft de rechtbank op 19 juli 2015 verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Hij heeft als bijlage bij dat verzoek een kopie van een bezwaarschrift van 19 juli 2015 gevoegd. Niet in geding is dat [appellant] dat bezwaarschrift abusievelijk niet naar het college heeft gestuurd. Ook is niet in geding dat de rechtbank het bezwaarschrift binnen de bezwaartermijn van zes weken na het nemen van het besluit van 9 juli 2015 aan het college heeft gestuurd, als bijlage bij het verzoek om voorlopige voorziening. Dat het college op dat moment mogelijk nog geen kennis had genomen van de inhoud van het bezwaarschrift, laat onverlet dat het college het bezwaarschrift aldus voor het einde van de termijn heeft ontvangen. De Afdeling is onder deze omstandigheden van oordeel dat het bezwaarschrift moet worden geacht tijdig te zijn ingediend.

7. Reeds gelet op hetgeen onder 5 en 6 is overwogen is het hoger beroep gegrond. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2015 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

Omdat het college alsnog inhoudelijk dient te beslissen op het bezwaarschrift van [appellant] zal de Afdeling niet zelf in de zaak voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb. Wel ziet de Afdeling, met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil, aanleiding met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 februari 2016 in zaak nr. 15/6423;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zundert van 25 augustus 2015,

kenmerk 2015/9251;

V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zundert tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zundert aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Neuwahl
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2017

280.