Uitspraak 201601878/1/A1


Volledige tekst

201601878/1/A1.
Datum uitspraak: 22 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Kats, gemeente Noord-Beveland,
2. [appellant sub 2], wonend te Kats, gemeente Noord-Beveland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 januari 2016 in zaak nr. 14/5376 in het geding tussen:

[appellant sub 1],

en

het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2014 heeft het college aan [appellant sub 2] een omgevingsvergunning verleend voor een melkrundveehouderij aan de [locatie 1] te Kats.

Bij uitspraak van 29 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit gedeeltelijk vernietigd en zelf voorziend een voorschrift toegevoegd en een voorschrift gewijzigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] heeft een zienswijze over het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, rechtsbijstandverlener te Wageningen, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. L. Boer, rechtsbijstandverlener te Assen, en het college, vertegenwoordigd door ing. W. Kouwer, R.D. de Jongh, B. Maring en R. Loos, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. De bij besluit van 18 juli 2014 aan [appellant sub 2] verleende omgevingsvergunning heeft betrekking op een bestaande melkrundveehouderij. Vergund is een toename van het aantal dieren en het uitbreiden van de bestaande stal B met 106 dierplaatsen.

[appellant sub 1] woont aan de [locatie 2] te Kats, op een afstand van ongeveer 240 m van de veehouderij.

2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 2013" rust op het perceel [locatie 1] te Kats de bestemming "Agrarisch" en de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie-2".

3. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Hoger beroep [appellant sub 1]

4. [appellant sub 1] heeft ter zitting de beroepsgrond over archeologische waarden ingetrokken.

5. [appellant sub 1] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voldoende duidelijk is dat de verleende vergunning betrekking heeft op zowel artikel 2.1, eerste lid, onder a als onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het besluit is volgens hem dermate onduidelijk dat het in strijd is met de rechtszekerheid.

5.1. De rechtbank heeft overwogen dat er geen misverstand over kan bestaan dat het college bij het bestreden besluit een omgevingsvergunning heeft verleend voor zowel de activiteit "bouwen van een bouwwerk" als voor de activiteit "veranderen of veranderen van de werking van een inrichting" en dat op het voorblad abusievelijk artikel 2.1, eerste lid, sub 3°, van de Wabo is vermeld in plaats van artikel 2.1, eerste lid, sub 2°. Een revisievergunning voor de inrichting is niet vereist, niet aangevraagd en ook niet verleend, aldus de rechtbank.

5.2. Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo bepaalt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…],

e. 1° het oprichten,

2° het veranderen of veranderen van de werking of

3° het in werking hebben

van een inrichting of mijnbouwwerk,

[…]."

5.3. Het op het voorblad van het besluit van 18 juli 2014 vermelde onderwerp bevat een kennelijke verschrijving. Uit het besluit, in het bijzonder uit de daarin opgenomen projectbeschrijving, blijkt dat de verleende vergunning betrekking heeft op de activiteiten bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en onder e, onderdeel 2°, van de Wabo. De door [appellant sub 1] gestelde gebreken in de kennisgeving van het ontwerpbesluit en de mededeling van het besluit, wat daarvan zij, kunnen niet afdoen aan de inhoud en de strekking van het besluit. Ook de omstandigheid dat in de motivering van het besluit niet is ingegaan op ingebrachte zienswijzen over de activiteit bouwen, betekent niet dat voor die activiteit geen vergunning is verleend.

5.4. Het betoog faalt.

6. [appellant sub 2] stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 1] geen belanghebbende is bij vergunningverlening voor de activiteit bouwen, omdat hij op grote afstand woont en geen zicht heeft op het bouwwerk. Volgens hem bestaat geen onlosmakelijke samenhang tussen het vergroten van de stal en het veranderen van de inrichting. Het beroep van [appellant sub 1] had daarom in zoverre niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

6.1. Artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo bepaalt:

"Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. […]."

6.2. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ligt het volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling in de rede om, indien een omgevingsvergunning meer dan één toestemming als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bevat, per toestemming te bepalen of degene die een rechtsmiddel heeft aangewend belanghebbende is. Deze regel lijdt uitzondering voor zover de betrokken vergunning ziet op een activiteit als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2.

6.3. De gevraagde en vergunde uitbreiding van de rundveestal betreft een activiteit die behoort tot verschillende categorieën activiteiten, te weten het bouwen van een bouwwerk en het veranderen van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en e, van de Wabo. De bouw en de verandering van de inrichting kunnen niet los van elkaar worden gezien. De hiervoor vermelde uitzondering is derhalve van toepassing.

Nu aannemelijk is dat [appellant sub 1] bij zijn woning gevolgen van enige betekenis kan ondervinden van het in werking zijn van de inrichting, na de verandering, is hij belanghebbende bij het besluit tot vergunningverlening. Voor het oordeel dat zijn beroep, voor zover gericht tegen het onderdeel "bouwen", niet-ontvankelijk is, bestaat geen grond.

7. [appellant sub 1] voert aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat de kennisgeving van het ontwerpbesluit niet aan de eisen voldoet, omdat daaruit niet blijkt dat het eveneens betrekking heeft op vergunningverlening voor de activiteit bouwen. Dit geldt volgens hem ook voor de mededeling van het besluit tot vergunningverlening. Hierdoor kunnen belangen zijn geschaad, die de rechtbank niet mocht passeren, aldus [appellant sub 1].

7.1. Artikel 3:12, eerste lid, van de Awb bepaalt:

"Voorafgaand aan de terinzagelegging geeft het bestuursorgaan in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud."

Artikel 3:43, eerste lid, bepaalt:

"Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking wordt van het besluit mededeling gedaan aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht. […]"

Artikel 3:44, eerste lid, bepaalt:

"Indien bij de voorbereiding van het besluit toepassing is gegeven aan afdeling 3.4, geschiedt de mededeling, bedoeld in artikel 3:43, eerste lid:

a. met overeenkomstige toepassing van de artikelen 3:11 en 3:12, eerste of tweede lid, en derde lid, onderdeel a, met dien verstande dat de stukken ter inzage liggen totdat de beroepstermijn is verstreken, en

b. […]."

7.2. In de kennisgeving van het ontwerp is vermeld dat het college voornemens is voor de locatie [locatie 1] te Kats vergunning te verlenen voor het uitbreiden van een stal (B) en het uitbreiden van het aantal dieren met in totaal 106 dierplaatsen.

Deze beschrijving van de activiteiten voldoet aan de eisen van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb. Het uitbreiden van een bouwwerk, in dit geval een stal, duidt zonder twijfel op bouwactiviteiten. Hoewel [appellant sub 1] terecht heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog over de kennisgeving, leidt dit betoog daarom niet tot het door hem beoogde doel.

De mededeling voldoet in dit opzicht eveneens aan de gestelde eisen. Een onjuiste mededeling zou overigens ook geen grond voor vernietiging van het besluit tot vergunningverlening kunnen zijn, aangezien een dergelijke onregelmatigheid van na het nemen van dat besluit de rechtmatigheid daarvan niet kan aantasten.

7.3. Het betoog faalt.

8. [appellant sub 1] voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn betoog dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet berust op een deugdelijke motivering, omdat daarin niet is ingegaan op hetgeen hij in zijn zienswijze over de activiteit bouwen naar voren heeft gebracht.

Hoewel terecht voorgedragen, leidt ook dit betoog niet tot het door [appellant sub 1] beoogde doel. In verweer bij de rechtbank is het college alsnog inhoudelijk op de zienswijze over de activiteit bouwen ingegaan en [appellant sub 1] heeft daarop kunnen reageren. In de aangevallen uitspraak is voorts inhoudelijk ingegaan op het betoog van [appellant sub 1] over deze activiteit. [appellant sub 1] is door de schending van artikel 3:46 niet benadeeld.

9. [appellant sub 1] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de veehouderij als een grondgebonden agrarisch bedrijf in de zin van het bestemmingsplan is aan te merken. Anders dan de rechtbank overweegt, is volgens [appellant sub 1] ingevolge het bestemmingsplan daarvoor niet voldoende dat het voer voor de veestapel in overwegende mate afkomstig is van de grond van het bedrijf. Indien dat wel zo zou zijn, is volgens [appellant sub 1] evenmin sprake van grondgebondenheid omdat het bedrijf slechts beschikt over 57% van de grond die nodig is om het voer voor de veestapel volledig te produceren.

9.1. Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

[…]

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, […]."

9.2. Artikel 3.1.1 van de planregels bepaalt:

"De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. de bedrijfsvoering van grondgebonden agrarische bedrijven;

[…]."

Artikel 1, aanhef en onder 54, bepaalt:

"In deze regels wordt verstaan onder grondgebonden agrarisch bedrijf:

[…]

b. grondgebonden veehouderij: een agrarisch bedrijf dat is gericht op het houden van dieren en dat voor de bedrijfsvoering afhankelijk is van het producerend vermogen van de grond die tot dat bedrijf behoort;

[…]."

9.3. De rechtbank heeft overwogen dat de stelling van [appellant sub 1], dat ten minste 100 ha eigen grond nodig is om voldoende voer voor de veestapel te kunnen produceren, miskent dat afhankelijkheid van het producerend vermogen van de grond niet inhoudt dat vergunninghouder (nagenoeg) al het voer voor zijn veestapel zelf dient te produceren. Voor het aannemen van afhankelijkheid als bedoeld in artikel 1, onder 54, onderdeel b, van de planregels is het volgens de rechtbank voldoende als het voer voor de veestapel in overwegende mate afkomstig is van de grond die tot het bedrijf behoort. Daarvan is in dit geval sprake, aldus de rechtbank.

9.4. In de planregels is niet bepaald wat onder "afhankelijk" in de zin van artikel 1, aanhef en onder 54, onderdeel b, moet worden verstaan. De toelichting op het bestemmingsplan gaat niet op dit begrip in. De Afdeling is van oordeel dat een redelijke uitleg van artikel 1, onder 54, onderdeel b, van de planregels met zich brengt dat afhankelijkheid niet betekent dat al het voer voor de veestapel afkomstig is van de grond die tot het bedrijf behoort. Ter zitting heeft het college gesteld dat het als richtlijn voor grondgebondenheid aanhoudt dat ten minste 75% van het benodigde voer van de bij de veehouderij behorende gronden komt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college hier niet van zou mogen uitgaan.

9.5. De vergunningaanvraag bevat geen gegevens over de bij het bedrijf behorende gronden en het voor de veestapel, na de uitbreiding, benodigde ruwvoer. Over de grondgebondenheid van het bedrijf is voorts geen advies van de Agrarische Adviescommissie Zeeland gevraagd.

Het college stelt zich blijkens de schriftelijke uiteenzetting op het standpunt dat [appellant sub 2] een grondgebonden veehouderij exploiteert, omdat hij 57 ha eigen grond heeft waarop hij nagenoeg al het voer, zoals gras en mais, voor zijn veestapel produceert. Volgens [appellant sub 2] blijkt uit door hem overgelegde berekeningen dat het veevoer voor ten minste 80% afkomstig is van gronden die tot het bedrijf horen. Het college en [appellant sub 2] gaan hierbij uit van de bestaande situatie. Niet in geschil is dat dit percentage na realisering van de voorziene uitbreiding van rundveestal B tussen 50% en 60% ligt. Het college heeft niet onderzocht of [appellant sub 2] na deze uitbreiding over voldoende gronden kan beschikken om aan het vereiste van grondgebondenheid te voldoen. Nu het dit heeft nagelaten, is het besluit van 18 juli 2014 in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

9.6. Het betoog slaagt

10. [appellant sub 1] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het bij de vergunning behorende beplantingsplan niet voldoet aan de in artikel 3.2.1, sub j, van de planregels gestelde eisen, omdat de schets van landschappelijke inpassing niet voldoet aan de soortenlijst in bijlage 8 van de planregels.

10.1. Artikel 3.2.1, aanhef en onder j, van de planregels bepaalt:

"Bedrijfsgebouwen worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels: bedrijfsgebouwen groter dan 250 m2 mogen uitsluitend worden gebouwd indien wordt zorggedragen voor een goede landschappelijke inpassing door het aanbrengen van een bomenrij van de eerste of tweede grootte met een plantafstand van maximaal 12 meter (voor zover niet aanwezig), overeenkomstig de ‘soortenlijst’ in bijlage 8."

10.2. De rechtbank heeft overwogen dat de in bijlage 8 opgenomen lijst met bomen eindigt met de opmerking dat hij niet limitatief is. Voorts is overwogen dat op het bij de vergunning behorende beplantingsplan bomen zijn vermeld die niet op die lijst staan, maar dat gesteld noch gebleken is dat dit bomen betreft die niet geschikt zijn voor singels en windschermen.

10.3. In het beplantingsplan staan twee boomsoorten die ook in de lijst van bijlage 8 staan. Aangezien de bomenlijst niet limitatief is, mogen ook andere boomsoorten worden gekozen, mits deze tot de eerste of tweede grootte behoren. [appellant sub 1] betoogt niet dat het beplantingsplan voorziet in kleinere bomen. Dat de soortenlijst in dit verband weinig of geen betekenis heeft, omdat van de elf boomsoorten in het beplantingsplan slechts twee op de lijst staan, betekent niet dat de vergunning in zoverre in strijd met het bestemmingsplan is.

10.4. Het betoog faalt.

11. [appellant sub 1] voert voorts aan dat niet valt in te zien waarom het college geen voorschrift aan de vergunning zou kunnen verbinden, inhoudende dat de beoogde beplanting in stand moet worden gehouden overeenkomstig het bij de vergunning behorende beplantingsplan.

11.1. Artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo bepaalt:

"Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. […]. "

11.2. In voorschrift B van de vergunning is bepaald dat het bijbehorende beplantingsplan binnen 6 maanden na in gebruik nemen van het gebouw moet worden uitgevoerd.

11.3. Het uitvoeren van het beplantingsplan, zoals is voorgeschreven, impliceert dat de daarin opgenomen beplanting ook in stand wordt gehouden. Een voorschrift als door [appellant sub 1] voorgesteld is daarom niet nodig. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college een dergelijk voorschrift aan de omgevingsvergunning had moeten verbinden.

11.4. Het betoog faalt.

12. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank het verweerschrift van het college en het rapport "Akoestisch onderzoek voor de inrichting gelegen aan [locatie 1] te Kats" van G&O Consult van 31 maart 2015 (hierna: het geluidrapport) ten onrechte bij haar oordeel heeft betrokken, omdat deze stukken te laat zijn ingediend.

12.1. Artikel 8:58, eerste lid, van de Awb bepaalt:

"Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen." Deze bepaling beoogt, blijkens de daarop gegeven toelichting, een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. De bepaling staat er niet aan in de weg dat de rechter stukken die binnen tien dagen voor de zitting of eerst ter zitting worden overgelegd toch in de procedure betrekt, als daardoor de goede procesorde niet wordt geschaad.

12.2. De rechtbank heeft de zaak op 22 mei 2015 ter zitting behandeld. Het verweerschrift en het geluidrapport zijn bij de rechtbank op 12 mei 2015 ingekomen, derhalve niet binnen de daarvoor gestelde termijn. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om [appellant sub 1] de gelegenheid te bieden schriftelijk op deze stukken te reageren, van welke gelegenheid [appellant sub 1] gebruik heeft gemaakt. Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen, waarna de rechtbank het onderzoek op 17 november 2015 heeft gesloten. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de stukken wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing had moeten laten.

12.3. Het betoog faalt.

13. [appellant sub 1] voert aan dat in beroep terecht is aangevoerd dat niet op de aanvraag mocht worden beslist zonder een geluidrapport te eisen. Dit had volgens hem moeten leiden tot vernietiging van het gehele bestreden besluit en niet slechts tot een gedeeltelijke vernietiging.

13.1. De omgevingsvergunning is verleend voor het veranderen van de inrichting of de werking van de inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 2°, van de Wabo. Het besluit tot vergunningverlening bevat geen geluidvoorschriften, zodat de inrichting na de verandering aan de geluidvoorschriften van de onderliggende vergunning van 30 juni 2009 zal moeten voldoen. Uit het besluit van 18 juli 2014 blijkt dat het college tot de conclusie is gekomen dat aan die geluidvoorschriften kan worden voldaan. Het naderhand opgestelde geluidrapport bevestigt die conclusie voor zover deze de representatieve geluidssituatie betreft. Bij het inkuilen gedurende de nachtperiode, een incidentele bedrijfssituatie, wordt volgens het geluidrapport echter de gestelde grenswaarde voor het maximale geluidniveau overschreden op drie referentiepunten. De streefwaarde van 60 dB(A) op de gevels van de omliggende woningen wordt tijdens die activiteit niet overschreden.

Aangezien het inkuilen gedurende de nachtperiode slechts zeven keer per jaar zal plaatsvinden en de streefwaarde voor het maximale geluidniveau op de gevel van omliggende woningen niet wordt overschreden, heeft de rechtbank in dit betoog van [appellant sub 1] geen aanleiding hoeven zien voor vernietiging van het gehele besluit tot vergunningverlening. Er was geen reden te veronderstellen dat niet alsnog toereikende en naleefbare grenswaarden voor het maximale geluidniveau in de incidentele bedrijfssituatie zouden kunnen worden vastgesteld.

13.2. Het betoog faalt.

14. [appellant sub 1] voert aan dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat in de door G&O Consult gemaakte aanvullende berekening geen rekening is gehouden met het laden van vee aan de achterzijde van stal B in een incidentele bedrijfssituatie. Hierdoor is niet uitgesloten dat geluidnormen zullen worden overtreden, aldus [appellant sub 1].

14.1. De rechtbank heeft overwogen dat uit het aanvullende onderzoek van G&O Consult blijkt dat het laden van rundvee aan de achterzijde van stal B niet noopt tot aanscherping van de voorschriften.

14.2. In de aanvullende berekening van G&O Consult, aan de rechtbank overgelegd bij brief van 7 september 2015, is het laden van vee aan de achterzijde van de stal alsnog meegenomen. Uit de berekening volgt dat in de representatieve bedrijfssituatie ook dan aan de geluidvoorschriften van de vergunning van 30 juni 2009 kan worden voldaan. Zoals [appellant sub 1] stelt, ziet de berekening niet op de incidentele bedrijfssituatie. Volgens het college heeft het laden van vee geen gevolgen voor het geluidniveau in de incidentele bedrijfssituatie, omdat deze activiteit om bedrijfsorganisatorische redenen nooit samenvalt met een van de incidentele bedrijfssituaties.

Uit de aanvraag en het geluidrapport blijkt dat één keer per week kalveren worden verladen en één keer per maand koeien. Het verladen van kalveren vindt in de dagperiode plaats, het verladen van koeien in de dag- of nachtperiode. Deze activiteiten hoeven niet samen te vallen met het inkuilen van ruwvoer en het afvoeren van mest in de incidentele bedrijfssituatie. [appellant sub 2] heeft ter zitting ook bevestigd dat de activiteiten, zoals het college heeft gesteld, niet gelijktijdig plaatsvinden. De Afdeling ziet daarom in het betoog van [appellant sub 1] geen aanleiding voor het oordeel dat de naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden in de incidentele bedrijfssituatie in het geding is.

14.3. Het betoog faalt.

15. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank op onjuiste wijze zelf in de zaak heeft voorzien door voorschrift 3.1.5 aan de onderliggende vergunning van 30 juni 2009 te verbinden. Volgens hem treedt de rechtbank met deze voorziening buiten de omvang van het geding, aangezien het voorschrift niet aan de bestreden vergunning is verbonden.

15.1. De rechtbank heeft bepaald dat aan de onderliggende vergunning het volgende voorschrift wordt toegevoegd:

"3.1.5

In afwijking van het gestelde in voorschrift 3.1.2 zijn de maximale geluidsniveaus (LAmax), […] veroorzaakt door het maximaal 7 keer per jaar inkuilen, in de periode van 23:00 uur tot 07:00 uur niet hoger dan:

- 61 dB(A) op referentiepunt 1;

- 63 dB(A) op de referentiepunten 3 en 4."

15.2. Zoals is overwogen in de uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:65, kan het bij verlening van een vergunning voor het veranderen van een inrichting nodig zijn om voorschriften te stellen die voor de gehele inrichting gelden. Het bevoegde gezag kan daartoe, in combinatie met de verlening van de veranderingsvergunning, voorschriften van de onderliggende vergunning met toepassing van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo wijzigen. Indien het in strijd met een zorgvuldige voorbereiding van het besluit nalaat de voorschriften te wijzigen en de bestuursrechter dat besluit in zoverre vernietigt, treedt de bestuursrechter niet buiten de omvang van het geding door zelf voorziend voorschriften van de onderliggende vergunning te wijzigen.

Gelet echter op hetgeen hierboven onder 9.5 is overwogen, zal de Afdeling het besluit van 18 juli 2014 in de einduitspraak geheel vernietigen. Hierdoor komt aan het door de rechtbank vastgestelde voorschrift geen betekenis meer toe.

15.3. Het betoog faalt.

16. [appellant sub 1] betoogt dat voorschrift 3.1.3 van de onderliggende vergunning, zoals door de rechtbank gewijzigd, niet nodig is en onvoldoende bescherming biedt. Het voorschrift had volgens [appellant sub 1] zelf voorziend ingetrokken moeten worden. Hij betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat om voorschrift 3.1.1 van de bij besluit van 30 juni 2009 verleende vergunning aan te passen.

16.1. In voorschrift 3.1.1 van de onderliggende vergunning zijn grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gesteld. In voorschrift 3.1.3 van die vergunning waren voor ten hoogste 12 dagen per kalenderjaar, tijdens de oogstperiode (inkuilen) en bij het afvoeren van mest, in afwijking van voorschrift 3.1.1 hogere grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gesteld. De rechtbank heeft voorschrift 3.1.3 zelf voorziend beperkt tot ten hoogste 5 dagen per kalenderjaar bij het afvoeren van mest.

De bij het besluit van 18 juli 2014 vergunde verandering noopt niet tot de door [appellant sub 1] bepleite wijzigingen van de voorschriften, aangezien deze een beperking en niet een verruiming van de geluidruimte inhouden. Nu het besluit voorts geen betrekking heeft op deze voorschriften en het besluit van 30 juni 2009 geen onderwerp van het geding is, kon de rechtbank de voorschriften niet zelf voorziend aanscherpen of intrekken.

16.2. Het betoog faalt.

17. [appellant sub 1] betoogt dat de aangevallen uitspraak niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen, omdat delen van de overwegingen over trillingen ontbreken. Volgens [appellant sub 1] is de wel opgenomen overweging niet draagkrachtig.

17.1. In de uitspraak van de rechtbank zijn de rechtsoverwegingen over indirecte trillinghinder niet juist genummerd en in die overwegingen is het woord "Dienaangaande" weggevallen.

De rechtbank heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door [appellant sub 1] ondervonden trillinghinder niet noopt tot het stellen van een daarop gericht voorschrift. Daargelaten dat [appellant sub 1] de door hem gestelde schade aan zijn woning niet heeft onderbouwd, acht de rechtbank de toename van de trillinghinder ten gevolge van de uitbreiding van de inrichting dermate gering dat niet aannemelijk is dat eventuele schade aan de woning van [appellant sub 1] kan worden toegerekend aan de met de uitbreiding gepaard gaande toename van het vrachtverkeer.

17.2. Artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer bepaalt:

"In deze wet en de daarop berustende bepalingen:

[…]

b. worden onder gevolgen voor het milieu mede verstaan […] gevolgen die verband houden met het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting;

[…]."

Artikel 1.1, tweede lid, van de Wabo bepaalt:

"Met betrekking tot de betekenis van de begrippen "gevolgen voor het milieu" en […] in deze wet en de daarop berustende bepalingen is artikel 1.1, tweede lid van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing."

17.3. Het betoog van [appellant sub 1] in beroep en hoger beroep heeft betrekking op trillingen die veroorzaakt worden door het vrachtverkeer van en naar de inrichting. Dit vrachtverkeer kan aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend, zolang het nog niet is opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Verkeer van en naar een inrichting is in het heersende verkeersbeeld opgenomen als het zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de weg kan bevinden.

Het college stelt zich in het besluit van 18 juli 2014 op het standpunt dat het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] is opgenomen in het verkeersbeeld.

De in-/uitrit van de inrichting bevindt zich aan de Noordlangeweg, waaraan ook de woning van [appellant sub 1] ligt. Niet in geschil is dat de afstand tussen de in-/uitrit en de woning van [appellant sub 1] ongeveer 240 m bedraagt. De Noordlangeweg is een openbare weg die een doorgaande verbinding tussen provinciale weg N256 en de kern Kats vormt. Voor het verkeer op deze weg gold ten tijde van het besluit van 18 juli 2014 een maximum snelheid van 60 km/uur. Gelet op deze omstandigheden, zal het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] wat snelheid en rij- en stopgedrag betreft niet te onderscheiden zijn van het overige verkeer dat op deze weg aanwezig kan zijn. Het moet daarom geacht worden in het heersende verkeersbeeld te zijn opgenomen en kan niet meer aan het inwerking zijn van de inrichting worden toegerekend. Eventuele trillinghinder die dit verkeer bij de woning van [appellant sub 1] veroorzaakt, kan evenmin aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend.

Voor zover uit de overwegingen van de rechtbank moet worden opgemaakt dat de rechtbank van oordeel is dat de door het passerende vrachtverkeer veroorzaakte trillinghinder wel aan de inrichting is toe te rekenen, is dat oordeel onjuist. Het betoog van [appellant sub 1] kan echter niet leiden tot het daarmee beoogde doel.

17.4. Het betoog faalt.

18. Dat [appellant sub 1] overlast van vliegen ondervindt, heeft hij voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant sub 1] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep [appellant sub 2]

19. Voor zover de Afdeling tot het oordeel komt dat de rechtbank de door haar vastgestelde voorschriften ten onrechte aan de vergunning van 30 juni 2009 heeft verbonden, verzoekt [appellant sub 2] deze voorschriften alsnog zelf voorziend op de juiste wijze vast te stellen.

19.1. Zoals hierboven onder 15.2 is overwogen, zal de Afdeling het besluit van 18 juli 2014 in de einduitspraak geheel vernietigen, zodat aan de door de rechtbank vastgestelde voorschriften geen betekenis meer toekomt.

19.2. Zoals hierboven onder 13.1 is overwogen, volgt uit het geluidrapport dat bij het inkuilen gedurende de nachtperiode de in het besluit van 30 juni 2009 gestelde grenswaarde voor het maximale geluidniveau wordt overschreden op drie referentiepunten. De rechtbank heeft overwogen dat het college heeft erkend dat deze overschrijdingen zullen plaatsvinden. Het college heeft de rechtbank daarom verzocht de geluidvoorschriften te verruimen, opdat de inrichting, na de verandering, aan de geluidnormen kan voldoen. De rechtbank heeft daarop het besluit van 18 juli 2014 gedeeltelijk vernietigd, naar moet worden aangenomen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden. Het college krijgt thans, nu het besluit geheel zal worden vernietigd, de gelegenheid dit gebrek zelf te herstellen.

19.3. Voor het zelf voorziend wijzigen van voorschrift 3.1.3, zoals de rechtbank heeft gedaan, bestaat geen grond, reeds omdat wijziging niet nodig is om de gevraagde omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting te kunnen verlenen.

Bestuurlijke lus

20. Gelet op hetgeen is overwogen onder 9.5 en 19.2, is het besluit van 18 juli 2014 in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Met het oog op een spoedige beëindiging van het geschil zal de Afdeling het college opdragen de gebreken in het besluit van 18 juli 2014 binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak te herstellen. Het college dient daartoe alsnog te onderzoeken of vergunninghouder na de uitbreiding over voldoende gronden kan beschikken om aan het vereiste van grondgebondenheid te voldoen. Voor zover bedoeld onderzoek daartoe aanleiding geeft, dient het besluit van 18 juli 2014 te worden gewijzigd dan wel vervangen door een ander besluit. Het college dient voorts toereikende en naleefbare grenswaarden voor het maximale geluidniveau in de incidentele bedrijfssituatie vast te stellen, dan wel vergunning voor het inkuilen in de nachtperiode te weigeren.

Bij het nemen van het nieuwe besluit behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en medegedeeld.

21. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland op om binnen twaalf weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 20 is overwogen de gebreken in het besluit van 18 juli 2014 te herstellen;

- de uitkomst aan de Afdeling en partijen mee te delen;

- het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

w.g. Slump w.g. Visser
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2017

148.