Uitspraak 201509413/1/R2


Volledige tekst

201509413/1/R2.
Datum uitspraak: 15 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B], gevestigd respectievelijk wonend te Escharen, gemeente Grave, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellante sub 2A], gevestigd te [plaats], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C], beiden wonend te Nijmegen (hierna: [appellant sub 2] en anderen),
3. [appellante sub 3], gevestigd te Escharen, gemeente Grave, waarvan de maten zijn, [maat A] en [maat B],
4. [appellant sub 4], wonend te Gassel, gemeente Grave,

en

de raad van de gemeente Grave,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, 1e herziening" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, [appellante sub 3] en [appellant sub 4] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2016, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [appellant sub 1B], [gemachtigde], bijgestaan door mr. ing. J.P.J.M. Rouwet, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 25 april 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld. Bij uitspraak van 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4030 heeft de Afdeling beslist op de beroepen tegen dit besluit, is het plan gedeeltelijk vernietigd en heeft de Afdeling de raad opgedragen een nieuw plan vast te stellen. Het onderhavige plan is opgesteld ter reparatie van de in de uitspraak van 12 november 2014 geconstateerde gebreken.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 1]

3. [appellant sub 1] is eigenaar van percelen die liggen aan en nabij de [locatie 1] te Escharen.

3.1. [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat de raad de besluitvorming had moeten uitstellen nadat 7 van de 15 raadsleden, waaronder appellant [appellant sub 1B], uit de vergadering van 29 september 2015 waren opgestapt. Ter zitting heeft hij toegelicht dat de raad enkele stukken pas op een laat moment heeft ontvangen.

[appellant sub 1] acht het bestreden besluit in strijd met het fair play-beginsel.

3.2. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] in het kader van zijn beroep heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit is genomen in strijd met de Gemeentewet dan wel enig rechtsbeginsel. Het enkele feit dat de raad nadere informatie van het college van burgemeester en wethouders, eerst op een laat moment verstrekt, bij de besluitvorming heeft betrokken, biedt daarvoor geen grondslag.

Het betoog faalt.

4. [appellant sub 1] betoogt dat in tegenstelling tot hetgeen is vermeld in hoofdstuk 1 van de plantoelichting het plan naast aanpassingen die samenhangen met de eerdere vernietiging van de Afdeling wel degelijk voorziet in een aantal andere inhoudelijke aanpassingen.

4.1. Voor zover [appellant sub 1] stelt dat hetgeen is vermeld in de plantoelichting over de wijzigingen die dit plan met zich brengt onjuist is, overweegt de Afdeling dat de plantoelichting geen bindend onderdeel van het bestemmingsplan is.

5. [appellant sub 1] stelt dat de artikelen 4, 11 en 13 van de planregels ten opzichte van het bestemmingsplan "Buitengebied" inhoudelijk zijn aangepast. De uitspraak van de Afdeling van 12 november 2014 gaf geen aanleiding voor deze aanpassingen en evenmin zijn het doel en de noodzaak daarvan anderszins nader onderbouwd.

5.1. Dit plan vormt een reparatie van het bestemmingsplan "Buitengebied". Het onderhavige plangebied omvat slechts een beperkt aantal locaties. De planregels van het onderhavige plan hebben uitsluitend betrekking op deze locaties.

Voor zover [appellant sub 1] zich op het standpunt stelt dat artikel 4 van de planregels ten onrechte is aangepast ten opzichte van het bestemmingsplan "Buitengebied", overweegt de Afdeling dat artikel 4 betrekking heeft op gronden met een agrarische bestemming. [appellant sub 1] heeft geen gronden in het plangebied met een agrarische bestemming. De meest dichtbij gelegen gronden binnen het plangebied met een dergelijke bestemming liggen op een afstand van meer dan 1 kilometer. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die binnen deze plandelen worden mogelijk gemaakt, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om daarbij een rechtstreeks betrokken belang te kunnen aannemen.

Ook voorts heeft [appellant sub 1] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het planonderdeel zou worden geraakt.

De conclusie is dat [appellant sub 1] geen belanghebbende is bij artikel 4 van de planregels en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

5.2. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat artikel 11 van de planregels inhoudelijk is gewijzigd ten opzichte van het bestemmingsplan "Buitengebied" heeft de raad zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat geen sprake is van inhoudelijke wijzigingen. Daarbij heeft de raad erop gewezen dat artikel 33 in het bestemmingsplan "Buitengebied" de pendant is van artikel 11 in het onderhavige bestemmingsplan. Voor zover er wijzigingen zijn qua opbouw van het artikel is de reden daarvan dat bepaalde aanduidingen niet binnen het plangebied voorkomen en in zoverre dus ook niet in de planregels zijn opgenomen. [appellant sub 1] heeft dit niet gemotiveerd bestreden, noch is de Afdeling anderszins gebleken dat dit onjuist is.

5.3. Voor zover [appellant sub 1] in zijn beroepschrift betoogt dat artikel 13 op een aantal door hem genoemde punten inhoudelijke wijzigingen bevat ten opzichte van artikel 35 van het bestemmingsplan "Buitengebied", heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat deze wijzigingen geen inhoudelijke wijzigingen betreffen, maar wijzigingen die er mee samenhangen dat bepaalde aanduidingen niet binnen het plangebied voorkomen, zodat de daarbij behorende planregels evenmin in het plan zijn overgenomen. [appellant sub 1] heeft dit standpunt niet gemotiveerd bestreden.

Het betoog faalt.

6. [appellant sub 1] betoogt dat anders dan in het bestemmingsplan "Buitengebied" in het onderhavige plan de aanduiding "wetgevingszone-wijzigingsgebied 2" niet aan zijn gronden met een bedrijfsbestemming is toegekend.

6.1. Artikel 1.2.3, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening luidt: "Een plan wordt elektronisch vastgesteld. Van een zodanig elektronisch document wordt tevens een papieren versie gemaakt."

Artikel 1.2.3, tweede lid, luidt: "Indien de inhoud van een elektronisch document als bedoeld in het eerste lid tot een andere uitleg aanleiding geeft dan de papieren versie, het eerstgenoemde document beslissend is."

6.2. Weliswaar is op de papieren verbeelding onduidelijk of de gronden van [appellant sub 1] aan en nabij de [locatie 1] de aanduiding "wetgevingszone-wijzigingsgebied 2" hebben, maar op de elektronische verbeelding is aan de gronden de desbetreffende aanduiding toegekend.

Ingevolge artikel 1.2.3, tweede lid, van het Bro is het elektronische document bepalend. Gelet hierop hebben de gronden van [appellant sub 1] aan en nabij de Graafschedijk de aanduiding "wetgevingszone-wijzigingsgebied 2".

Het betoog faalt.

7. [appellant sub 1] betoogt dat aan de benaming van de aanduiding "groenblauwe mantel" "overige zone" is toegevoegd. Doel en noodzaak van deze toevoeging worden in het plan niet nader onderbouwd, hetgeen tot rechtsonzekerheid leidt. [appellant sub 1] wenst daarom dat de planregels uit het bestemmingsplan "Buitengebied" worden gehandhaafd in het voorliggende plan.

7.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel

5.3.2, onder e, van de planregels van het onderhavige bestemmingsplan, dat betrekking heeft op het toepassen van de afwijkingsbevoegdheid voor gronden met de aanduiding "overige zone - groenblauwe mantel" inhoudelijk overeenstemt met artikel 7.3.2., onder e, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied" dat gaat over toepassing van een afwijkingsbevoegdheid op gronden met de aanduiding "groenblauwe mantel". In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is. Evenmin heeft [appellant sub 1] aannemelijk gemaakt dat de wijziging van de benaming van de aanduiding leidt tot rechtsonzekerheid.

Het betoog faalt.

7.2. Voor zover [appellant sub 1] aanvoert dat vanwege de in het plan aangebrachte wijzigingen afdeling 3.4 van de Awb opnieuw had moeten worden doorlopen, overweegt de Afdeling dat zij in overweging 16 van de uitspraak van 12 november 2014 heeft overwogen dat het door de raad te nemen nieuwe besluit niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb behoeft te worden voorbereid.

De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.

Ten aanzien van de afwijkingen van het ontwerp, overweegt de Afdeling dat deze afwijkingen naar aard en omvang niet zo groot zijn dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt.

8. Wat betreft de door [appellant sub 1] gestelde onduidelijkheid welke planregels van toepassing zijn op de gronden van [appellant sub 1] met een agrarische bestemming, overweegt de Afdeling dat de percelen van [appellant sub 1] met een dergelijke bestemming geen deel uitmaken van het onderhavige plangebied, zodat de regels van het plan daarop niet van toepassing zijn.

9. [appellant sub 1] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 1] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

10. Het beroep van [appellant sub 1] is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 2] en anderen

12. [appellant sub 2] en anderen hebben percelen aan de Turnhoutseweg, Prinsenhof en de Kapellaan te Gassel. Zij exploiteren ter plaatse een tuinbouwbedrijf.

12.1. [appellant sub 2] en anderen stellen dat het plan verder strekt dan waartoe de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2014 noopt. Zij stellen daardoor te zijn benadeeld.

12.2. In aanmerking genomen hetgeen is overwogen onder 7.2 en daargelaten of in dit geval sprake is van een plan dat verder strekt dan waartoe de opdracht in de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2014 noopt, staat de Wro, noch een ander wettelijk voorschrift eraan in de weg dat de raad in een geval als het onderhavige een meeromvattend herstelbesluit neemt. [appellant sub 2] en anderen hebben niet nader onderbouwd op welke wijze ze hierdoor zouden zijn benadeeld. Het betoog faalt reeds hierom.

13. [appellant sub 2] en anderen stellen dat ten onrechte een onderscheid wordt gemaakt tussen containerteelt en stellingenteelt. [appellant sub 2] en anderen kunnen zich met name niet verenigen met de definitie van stellingenteelt, omdat dan sprake moet zijn van teelt op stellingen, terwijl bij [appellant sub 2] en anderen gewassen aan of tegen stellingen groeien.

13.1. Artikel 3.1, aanhef en onder e van de planregels luidt: "De voor "Agrarisch" aangewezen gronden zijn bestemd voor permanente teeltondersteunende voorzieningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding:

1. "specifieke vorm van agrarisch - containerteelt" met dien verstande dat ter plaatse van deze aanduiding uitsluitend verharde containervelden zijn toegestaan;

2. "specifieke vorm van agrarisch - stellingenteelt" met dien verstande dat ter plaatse van deze aanduiding uitsluitend stellingen met verharde paden zijn toegestaan."

Artikel 1 van de planregels luidt: "In deze regels wordt verstaan onder stellingenteelt: de teelt van gewassen op stellingen."

13.2. De raad stelt zich op het standpunt dat uitsluitend is beoogd de vergunde rechten met betrekking tot stellingenteelt en containerteelt in het plan op te nemen.

De raad acht het niet nodig om de definitie van stellingenteelt in het plan aan te passen.

13.3. De Afdeling acht het uitgangspunt van de raad om met het plan slechts de bestaande rechten als zodanig te bestemmen niet onredelijk.

Voor zover [appellant sub 2] en anderen zich niet kunnen verenigen met de definitie van stellingenteelt overweegt de Afdeling als volgt.

De raad stelt zich op het standpunt dat het plan ter plaatse van de gronden van [appellant sub 2] en anderen het telen van gewassen aan of tegen stellingen niet toelaat. Desgevraagd heeft de raad ter zitting nader toegelicht dat gelet op de foto’s behorende bij de bouwvergunning van 15 juni 2004 dergelijk gebruik ook niet is aangevraagd en vergund en dat het telen van gewassen aan en tegen stellingen een grotere ruimtelijke impact heeft dan het telen van gewassen op stellingen, omdat dit massiever wat betreft aanzicht zal zijn.

Op 15 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Grave overeenkomstig de bij dat besluit behorende en gewaarmerkte bescheiden waaronder een aantal foto’s bouwvergunning verleend.

Naar het oordeel van de Afdeling is uit de bij de vergunning voor het plaatsen van aardbeienstellingen behorende foto’s van 15 juni 2004 niet eenduidig af te leiden dat uitsluitend het telen van gewassen op en niet aan of tegen stellingen is aangevraagd en vergund. Voorts heeft de raad niet aannemelijk gemaakt dat de ruimtelijke impact van het telen aan of tegen stellingen groter is dan de ruimtelijke impact op stellingen. Daarbij betrekt de Afdeling dat [appellant sub 2] en anderen hebben gewezen op de beugels die te zien zijn op de bij de bouwvergunnning behorende foto’s, welke beugels dienen ter horizontale ondersteuning van de gewassen.

Gezien het vorenstaande berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb. Het betoog slaagt.

14. [appellant sub 2] en anderen kunnen zich niet verenigen met artikel

3.1, aanhef en onder e, van de planregels omdat op gronden met de desbetreffende aanduidingen alleen container- dan wel stellingenteelt is toegestaan op verharde gronden.

14.1. De raad verzoekt de Afdeling om zelf in de zaak te voorzien in die zin dat artikel 3.1 onder e, sub 1 en 2, niet uitsluitend ziet op verharde containervelden en verharde paden. De Afdeling begrijpt dit aldus dat de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. Nu niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat deze onderdelen betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Artikel 3.1, onder e, sub 1 en 2 van de planregels is derhalve in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

14.2. Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit planonderdeel in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.

15. [appellant sub 2] en anderen kunnen zich voorts niet verenigen met een maximale toegestane hoogte van 2,30 meter voor permanente stellingen buiten het bouwvlak, aangezien hun huidige stellingen met voorzieningen al 3 meter hoog zijn. Volgens [appellant sub 2] en anderen zijn er geen ruimtelijke motieven om de maximale toegestane hoogte te beperken. Zij wijzen er daarbij op dat overige teeltondersteunende voorzieningen wel tot een hoogte van 3 meter zijn toegestaan.

15.1. Artikel 3.2.6., aanhef en onder b, van de planregels luidt: "Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde buiten het bouwvlak gelden de volgende voorwaarden:

(…)

b. De bouwhoogte van stellingen mag niet meer bedragen dan 1,8 meter exclusief regenkappen en 2,3 meter inclusief regenkappen.

(…)."

15.2. De raad stelt zich op het standpunt dat ook in zoverre is beoogd uitsluitend de vergunde rechten in het plan als zodanig te bestemmen. Dit uitgangspunt acht de Afdeling niet onredelijk.

Bij besluit van 15 juni 2004 is een bouwvergunning verleend voor het plaatsen van aardbeienstellingen op de percelen van [appellant sub 2]. Bouwtekeningen maken geen onderdeel uit van de verleende vergunning. Wel is de vergunning verleend overeenkomstig de bij het besluit toegevoegde gewaarmerkte bescheiden, waaronder een aantal foto’s. Op de foto’s zijn stellingen te zien en mannen die op borsthoogte werkzaamheden verrichten aan de gewassen.

Gezien de bij de vergunning gevoegde foto’s waarbij werkzaamheden op borsthoogte worden verricht, heeft de raad in redelijkheid de in artikel 3.2.6, aanhef en onder b, van de planregels opgenomen hoogten in het plan kunnen opnemen.

Voor zover [appellant sub 2] en anderen verwijzen naar een akte van 4 september 2015 waarin een notaris aangeeft dat de hoogte van de stellingen op de gronden van [appellant sub 2] en anderen varieert tussen de 2,3 m en 2,57 m exclusief regenkap en beregeningssysteem, ziet de Afdeling hierin geen aanleiding anders te oordelen. Daartoe overweegt de Afdeling dat de raad uitsluitend de vergunde hoogte in het plan heeft willen vast leggen. De akte van 4 september 2015 geeft echter de feitelijke hoogte weer.

Het betoog faalt.

16. Voorts betogen [appellant sub 2] en anderen dat artikel 3.6.1., onder f, van de planregels zoals opgenomen in het ontwerpplan is komen te vervallen bij de vaststelling van het plan en wellicht per abuis is toegevoegd aan artikel 3.6.1., onder e.

16.1. De raad erkent in het verweerschrift dat in het vastgestelde plan per abuis sub e en sub f van artikel 3.6.1 zijn samengevoegd en verzoekt de Afdeling om op dit punt zelf te voorzien.

De raad stelt zich in zoverre op een ander standpunt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en nu niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het bestreden besluit voor zover daarbij in artikel 3.6.1. van de planregels de zin "De uitvoering van de landschappelijke inpassing dient te worden gegarandeerd middels een overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer" niet onder een afzonderlijke sub f is opgenomen is in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

16.2. Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit planonderdeel in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.

17. [appellant sub 2] en anderen achten artikel 3.6.3 van de planregels rechtsonzeker omdat daaruit, anders dan uit artikel 3.2.6 van de planregels, volgt dat permanente teeltondersteunende voorzieningen binnen het bouwvlak dienen te worden gerealiseerd.

17.1. De raad betoogt dat het plan in zoverre niet leidt tot rechtsonzekerheid.

17.2. Artikel 3.2.5, aanhef en onder f, van de planregels luidt: "Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde binnen het bouwvlak gelden de volgende voorwaarden:

(…)

f. De bouwhoogte van teeltondersteunende voorzieningen, zijnde een bouwwerk, mag niet meer mag bedragen dan 5 m."

Artikel 3.2.6 van de planregels luidt: "Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde buiten het bouwvlak gelden de volgende voorwaarden:

a. De bouwhoogte van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen mag niet meer bedragen dan 3 m.

b. De bouwhoogte van stellingen mag niet meer bedragen dan 1,8 m exclusief regenkappen en 2,3 m inclusief regenkappen.

c. De bouwhoogte van overige teeltondersteunende voorzieningen mag niet meer bedragen dan 3 m, waarbij geldt dat de oppervlakte niet meer dan 2,5 ha mag bedragen.

d. De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer bedragen dan 2,5 m, waarbij voor erf- en perceelsafscheidingen geldt dat deze dienen te bestaan uit een open constructie."

In artikel 3.6.3., onder d is bepaald dat de totale oppervlakte van het huidige bouwvlak niet meer mag bedragen dan 5 ha waarbij een oppervlakte van ten minste 3,5 ha uitsluitend gebruikt mag worden voor permanente teeltondersteunende voorzieningen.

17.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 3.6.3, onder d, van de planregels in samenhang gelezen met artikel 3.2.6 van de planregels niet tot rechtsonzekerheid leidt. Daartoe overweegt de Afdeling dat uit artikel 3.6.3. onder d, van de planregels anders dan [appellant sub 2] en anderen stellen, niet volgt dat permanente teeltondersteunende voorzieningen uitsluitend binnen het bouwvlak kunnen worden opgericht.

Het betoog faalt.

18. [appellant sub 2] en anderen achten artikel 3.6.5 van de planregels rechtsonzeker, omdat de wijzigingsbevoegdheid met zich brengt dat het plan kan worden gewijzigd, ook als het bedrijf tijdelijk wordt gestaakt bijvoorbeeld vanwege de verkoop van de gronden.

18.1. Artikel 3.6.5 van de planregels luidt: "Burgemeester en wethouders zijn bevoegd deze bestemming te wijzigen in die zin dat de aanduidingen "intensieve veehouderij", "specifieke vorm van agrarisch - containerteelt" en/of "specifieke vorm van agrarisch - stellingenteelt" worden verwijderd en tevens indien noodzakelijk het bouwvlak wordt verkleind indien de betreffende bedrijfsvoering ter plaatse is beëindigd en/of is omgeschakeld naar grondgebonden agrarische bedrijfsvoering".

18.2. Aan de gronden van [appellant sub 2] en anderen zijn onder meer de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-containerteelt" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-stellingenteelt" toegekend, zodat artikel 3.6.5 van de planregels van het onderhavige bestemmingsplan op de gronden van [appellant sub 2] van toepassing is.

In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 3.6.5 rechtsonzeker is. Duidelijk is in welke gevallen en op welke wijze van de wijzigingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt. Voorts kunnen indien het college van burgemeester en wethouders gebruik maakt van de wijzigingsbevoegdheid tegen het desbetreffende wijzigingsplan rechtsmiddelen worden aangewend. De concrete omstandigheden zijn dan bepalend voor de beoordeling of aan de toepassingsvoorwaarden is voldaan.

Het betoog faalt.

19. [appellant sub 2] en anderen kunnen zich niet verenigen met artikel 4.1 van de planregels nu deze bepaling een groot aantal planregels van toepassing verklaart op gronden met de bestemming "Agrarisch". Vermoedelijk is beoogd deze planregels alleen te laten gelden voor gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", aldus [appellant sub 2] en anderen.

19.1. Het "kopje" boven artikel 4 van de planregels luidt "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden".

In de aanhef van artikel 4.1 staat: "De voor "Agrarisch" aangewezen gronden zijn bestemd voor" de daarna genoemde doeleinden.

19.2. De raad heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat in de aanhef van artikel 4.1 van de planregels behoort te staan dat de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden zijn bestemd voor de daarna volgende doeleinden.

De raad stelt zich in zoverre op een ander standpunt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en nu niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het bestreden besluit voor zover in de aanhef van artikel 4.1 de woorden "met waarden - Landschapswaarden" ontbreken is in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog slaagt.

20. [appellant sub 2] en anderen kunnen zich niet verenigen met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" en de aanduidingen "overige zone - archeologie categorie 4" en "overige zone - archeologie categorie 5". Zij wijzen erop dat zij een archeologisch onderzoek hebben laten uitvoeren, waaruit blijkt dat de archeologische waarden van het perceel laag zijn. Het plan is bovendien ten opzichte van het ontwerp ten onrechte ten nadele van [appellant sub 2] en anderen gewijzigd nu niet langer een uitzondering is opgenomen voor gronden met de aanduiding "archeologie categorie 5".

20.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het aspect archeologie geen onderdeel van de huidige planreparatie betreft, omdat het beroep tegen het bestemmingsplan "Buitengebied" op dit punt ongegrond is verklaard. Het door [appellant sub 2] en anderen bedoelde onderzoek kon bovendien niet meer worden meegenomen bij de vaststelling van het plan.

20.2. Voor zover [appellant sub 2] en anderen opkomen tegen de toekenning van de dubbelbestemming "Waarde -Archeologie" en de aanduidingen "overige zone - archeologie categorie 4" en "overige zone - archeologie categorie 5" overweegt de Afdeling als volgt. In de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2014 overwoog de Afdeling ten aanzien van het gestelde inzake de toekenning van de archeologische dubbelbestemming dat er geen grond is voor het oordeel dat de raad de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" en de aanduidingen "archeologie categorie 4" en "archeologie categorie 5" niet in redelijkheid aan de gronden van [appellant sub 2] en anderen heeft kunnen toekennen.

Niet kan worden aanvaard dat in de situatie dat afdeling 3.4 van de Awb niet opnieuw is gevolgd, behoudens het geval dat een wijziging in het besluit of een verandering van omstandigheden daartoe aanleiding geeft, in een beroep tegen een nieuw besluit dat is genomen na de vernietiging van een eerder besluit, een appellant nieuwe argumenten zou kunnen aanvoeren ten einde te bewerkstellingen dat de rechter terugkomt van een in de eerste uitspraak als definitief bedoelde verwerping van een beroepsgrond. Een andere opvatting zou op onaanvaardbare wijze afbreuk doen aan de rechtszekerheid van andere partijen in een procedure als deze. Niet in geschil is dat het besluit op dit punt niet is gewijzigd en evenmin is sprake van een zodanige verandering van omstandigheden dat deze het terugkomen van de uitspraak van 12 november 2014 rechtvaardigt. Het betoog faalt.

20.3. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat anders dan in het bestemmingsplan "Buitengebied" in artikel 6.5.2 van de planregels geen uitzondering is gemaakt voor de gronden met de aanduiding "overige zone - archeologie categorie 5" stelt de raad zich op het standpunt dat deze bepalingen ten onrechte niet juist zijn overgenomen uit het bestemmingsplan "Buitengebied".

De raad stelt zich in zoverre op een ander standpunt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en nu niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het bestreden besluit voor zover daarbij in artikel 6.5.2, onder a, sub 2, van de planregels geen uitzondering is opgenomen voor gronden met de aanduiding "overige zone - archeologie categorie 5" is in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog slaagt.

21. Voorts stellen [appellant sub 2] en anderen dat het aanleggen van kabels en leidingen niet aan een aanlegvergunningenstelsel zou moeten worden verbonden. Zij achten de artikelen 6.5.2, onder a, sub 5 en artikel 6.5.1. onder j, van de planregels in onderlinge samenhang bezien rechtsonzeker.

21.1. Ten aanzien van de omgevingsvergunningplicht voor de aanleg van kabels en leidingen overweegt de Afdeling dat het plan "Buitengebied", zoals vastgesteld bij besluit van 25 april 2013 in artikel 25 van de planregels van dat plan een in zoverre inhoudelijk gelijke regeling bevatte als artikel 6.5 van het onderhavige plan. [appellant sub 2] en anderen hebben deze beroepsgrond niet aangevoerd tegen het besluit van 25 april 2013 waarmee de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" heeft vastgesteld. [appellant sub 2] en anderen hebben hun beroepsgronden hiermee dan ook uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht.

Conclusie

22. Gezien het vorenstaande is het beroep van [appellant sub 2] en anderen gegrond. Het bestreden besluit dient voor zover:

a. het de in artikel 1 van de planregels opgenomen definitiebepaling van "stellingenteelt" betreft,

b. het het woord "verharde" in artikel 3.1 onder e, sub 1 en 2 betreft;

c. daarbij in artikel 3.6.1. van de planregels de zin "De uitvoering van de landschappelijke inpassing dient te worden gegarandeerd middels een overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer" niet onder een afzonderlijke sub f is opgenomen,

d. in de aanhef van artikel 4.1 de woorden "met waarden - Landschapswaarden" ontbreken en

e. daarbij in artikel 6.5.2, onder a, sub 2, van de planregels geen uitzondering is opgenomen voor gronden met de aanduiding "overige zone - archeologie categorie 5"

te worden vernietigd.

Ten aanzien van de onderdelen b en c ziet de Afdeling aanleiding op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit planonderdeel in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.

Voor zover door de raad ten aanzien van de onderdelen d en e is verzocht toepassing te geven aan de in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb gegeven bevoegdheid, ziet de Afdeling geen aanleiding om met toepassing van deze bepaling in dit geval zelf in de zaak te voorzien. Hierbij is van belang dat mogelijk derdebelanghebbenden daardoor in hun belangen zouden kunnen worden geschaad.

Ten aanzien van de onderdelen a, d en e ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de raad op te dragen om in zoverre met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] en anderen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellante sub 3]

23. [appellante sub 3] wenst een uitbreiding van het bouwvlak ten behoeve van uitbreiding van haar paardenfokkerij voor haar perceel aan de [locatie 2] te Escharen. Volgens [appellante sub 3] heeft de Afdeling in de uitspraak van 12 november 2014 overwogen dat ten tijde van belang de Verordening niet in de weg stond aan uitbreidingsmogelijkheden ten behoeve van deze grondgebonden agrarische bedrijfstak.

[appellante sub 3] betoogt dat de raad bij de vaststelling van het plan op dit punt voorbij is gegaan aan de uitspraak van de Afdeling nu de raad zich op het standpunt stelt dat zowel de Verordening Ruimte 2012 Noord-Brabant (hierna: Verordening 2012) als de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende verordening in de weg staat aan de door [appellante sub 3] gewenste uitbreiding. [appellante sub 3] en anderen betogen dat nu de Verordening 2012 ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied" mogelijkheden bood voor uitbreiding, het onredelijk zou zijn dat vanwege een fout van de raad inmiddels de nieuwe verordening zouden moeten worden toegepast welke aan de door [appellante sub 3] gewenste ontwikkeling in de weg staat.

23.1. De raad stelt zich op het standpunt dat zowel de Verordening 2012 als de Verordening ruimte 2014 van Noord-Brabant (hierna: Verordening 2014) in de weg stond respectievelijk staat aan de door [appellante sub 3] gewenste uitbreiding van de paardenhouderij- en fokkerij-activiteiten indien [appellante sub 3] de intensieve veehouderij-tak wenst te handhaven.

Volgens de raad kan alleen een uitbreiding van de paardenhouderij/-fokkerij activiteiten plaats vinden als de intensieve veehouderij-tak van het bedrijf wordt gestaakt.

23.2. Ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied" gold de Verordening 2012.

Artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2012 luidt: "Een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied kan voorzien in uitbreiding van bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 hectare tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare (…)".

Artikel 2.1, tweede lid, van de Verordening 2012 luidt:

"Het principe van zorgvuldig ruimtegebruik bedoeld in het eerste lid houdt in ieder geval in dat:

a. ingeval van vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald;

b. uitbreiding van het op grond van het per 1 maart 2011 geldende bestemmingsplan toegestane ruimtebeslag slechts is toegestaan mits de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen dat toegestane ruimtebeslag te doen plaatsvinden."

23.3. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold de Verordening 2014. Het perceel van [appellante sub 3] ligt volgens de kaart behorende bij de Verordening 2014 in gemengd landelijk gebied.

Artikel 7.6 van de Verordening 2014 luidt: "Een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in uitbreiding van, vestiging van of omschakeling naar een overig agrarisch bedrijf tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare bouwperceel, mits de toelichting een verantwoording bevat dat de ontwikkeling noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering."

Artikel 1.61 van de Verordening 2014 luidt: "In deze verordening wordt verstaan onder overig agrarisch bedrijf: agrarisch bedrijf dat niet binnen de begripsbepaling van veehouderij, vollegrondsteeltbedrijf of glastuinbouwbedrijf valt."

Artikel 1.81 van de Verordening 2014 luidt: "In deze verordening wordt verstaan onder veehouderij: agrarisch bedrijf gericht op het fokken, mesten en houden van runderen, varkens, schapen, geiten, pluimvee, tamme konijnen en pelsdieren."

23.4. Aan de gronden van [appellante sub 3] is in het plan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toegekend met de aanduiding "intensieve veehouderij".

Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens intensieve veehouderijen zijn toegestaan.

23.5. In de uitspraak van 12 november 2014 is het volgende overwogen:

"Aan het gehele (gekoppelde) bouwvlak op het perceel van [appellante sub 3], dat groter is dan 1,5 ha, is de functieaanduiding "intensieve veehouderij" toegekend. Daar vanuit gaande staat artikel 9.3, aanhef en onder d, van de Verordening in de weg aan uitbreiding van het bouwvlak. Zoals [appellante sub 3] ter zitting echter heeft toegelicht, ziet zijn verzoek om uitbreiding van het bouwvlak niet op uitbreiding ten behoeve van de intensieve veehouderij, doch op uitbreiding van de bebouwing ten behoeve van de paardenfokkerij. Nu een paardenfokkerij bij toepassing van de bepalingen van de Verordening als grondgebonden agrarisch bedrijf moet worden aangemerkt, ziet het verzoek van [appellante sub 3] in termen van de Verordening op de uitbreiding van de grondgebonden tak van een gemengd bedrijf. Uit artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening volgt dat een bestemmingsvlak van een intensieve veehouderij in een verwevingsgebied tot ten hoogste 1,5 ha kan uitbreiden. In de Verordening was, ten tijde van belang, voor de uitbreiding van een bestemmingsvlak van een grondgebonden agrarisch bedrijf geen maximale omvang opgenomen. Nu uit artikel 1.2, vijfde lid, van de Verordening volgt dat bij tegenstrijdigheid de meest beperkende bepaling uit de Verordening geldt, dient een gemengd agrarisch bedrijf met een intensieve veehouderijtak te voldoen aan de maximaal toegestane omvang van het bouwvlak die in de Verordening voor intensieve veehouderijen is opgenomen. Hieruit volgt echter niet dat de raad niet had kunnen kiezen voor een planregeling waarbij slechts wordt voorzien in uitbreidingsmogelijkheden voor de grondgebonden agrarische bedrijfstak. De raad heeft in zoverre het standpunt dat uitbreiding van het bouwvlak in strijd is met de Verordening onvoldoende gemotiveerd. Het betoog slaagt."

23.6. In de Verordening 2014 is in artikel 7.6, eerste lid, bepaald dat een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in uitbreiding van, vestiging van of omschakeling naar een overig agrarisch bedrijf tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha bouwperceel, mits de toelichting een verantwoording bevat dat de ontwikkeling noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering. Nu blijkens de uitspraak van 12 november 2014 het agrarisch bouwvlak op de gronden van [appellante sub 3] reeds groter is dan 1,5 ha en kan worden benut voor een overig agrarisch bedrijf, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld, hetgeen ook tussen partijen niet in geschil is, dat de door [appellante sub 3] gewenste uitbreiding, in strijd is met artikel 7.6, eerste lid, van de Verordening 2014. Het betoog van [appellante sub 3] dat de gewenste uitbreiding niet in strijd was met de Verordening 2012 doet hier niet aan af.

Het betoog faalt.

23.7. Het beroep van [appellante sub 3] is ongegrond.

23.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 4]

24. Artikel 1 van de planregels luidt: "In deze regels wordt verstaan onder containerteelt: teelt van gewassen op containervelden."

Artikel 1 bepaalt voorts dat onder containerveld wordt verstaan: "Een werk, niet zijnde een bouwwerk bestaande uit grond voorzien van een afdeklaag van plastic, antiworteldoek, beton en/of andere materialen, ten behoeve van de teelt van gewassen. De gewassen worden op deze afdeklaag los van de ondergrond geteeld in potten."

24.1. [appellant sub 4] kan zich niet verenigen met de definitie van het begrip "containerveld". Hij wenst dat de complete infrastructuur en niet alleen de zogenoemde bekleding van het veld onder de definitie van containerveld valt om onduidelijkheden te voorkomen. [appellant sub 4] stelt dat de bovengrondse en ondergrondse infrastructuur zoals beregeningsinstallaties, afwatering, elektra en dergelijke expliciet in de definitiebepaling dienen te worden opgenomen.

24.2. De raad stelt dat de in het plan opgenomen definitie een gangbare definitie betreft en dat de genoemde infrastructuur kan worden gezien als bijbehorende voorzieningen.

24.3. Gelet op hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd is de Afdeling van oordeel dat nu in de definitiebepaling van het begrip "containerveld" de bijbehorende voorzieningen niet zijn genoemd bijbehorende voorzieningen niet zijn toegestaan.

In zoverre regelt het plan iets anders dan de raad heeft beoogd, zodat moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft genoemd artikelonderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient voor zover het begrip "containerveld" in artikel 1 geen betrekking heeft op de bijbehorende voorzieningen zoals nader gedefinieerd in artikel 1, te worden vernietigd.

24.4. Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit planonderdeel in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.

Conclusie

24.5. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 4] dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Verwerking in het electronisch vastgestelde plan

25. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] voor zover het is gericht tegen artikel 4 van de planregels niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellante sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] en [appellant sub 4] gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Grave van 29 september 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied, 1e herziening", voor zover:

a. het de in artikel 1 van de planregels opgenomen definitiebepaling van "stellingenteelt" betreft;

b. het het woord "verharde" in artikel 3.1 onder e, sub 1 en 2 van de planregels betreft;

c. in artikel 3.6.1. van de planregels de zin "De uitvoering van de landschappelijke inpassing dient te worden gegarandeerd middels een overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer" niet onder een afzonderlijk sub f is opgenomen;

d. in de aanhef van artikel 4 de woorden "met waarden - Landschapswaarden" ontbreken;

e. in artikel 6.5.2, onder a, sub 2, van de planregels geen uitzondering is opgenomen voor gronden met de aanduiding "overige zone - archeologie categorie 5";

f. het begrip "containerveld" in artikel 1 geen betrekking heeft op de bijbehorende voorzieningen;

IV. bepaalt dat:

a. in artikel 3.1 onder e, sub 1 van de planregels voor het woord "containervelden" én

in artikel 3.1 onder e, sub 2 van de planregels

voor het woord "paden"

de zinsnede "al dan niet verharde" wordt toegevoegd;

b. aan artikel 3.6.1. een sub f wordt toegevoegd. De zin "De uitvoering van de landschappelijke inpassing dient te worden gegarandeerd middels een overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer" wordt verwijderd uit sub e van artikel 3.6.1. en wordt toegevoegd aan sub f van dat artikel;

c. onder "containerveld" in artikel 1 van de planregels wordt verstaan "een werk niet zijnde een bouwwerk bestaande uit grond voorzien van een afdeklaag van plastic, antiworteldoek, beton en/of andere materialen, ten behoeve van de teelt van gewassen met bijbehorende voorzieningen. De gewassen worden op de afdeklaag los van de ondergrond geteeld in potten."

V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover vernietigd onder III.b, III.c, en III.f;

VI. draagt de raad van de gemeente Grave ten aanzien van III.a, III.d en III.e op om binnen 20 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VII. draagt de raad van de gemeente Grave op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen onder IV. worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.;

VIII. verklaart het beroep van [appellante sub 3] geheel en van [appellant sub 1] en [appellant sub 1B] voor zover ontvankelijk, ongegrond;

IX. veroordeelt de raad van de gemeente Grave tot vergoeding van

-bij [appellante sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.038,50 (zegge: duizendachtendertig euro en vijftig cent), waarvan € 992,00 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

-bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. gelast dat de raad van de gemeente Grave aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

-voor [appellante sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] € 331,00 (zegge driehonderdeenendertig euro), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan en

-voor [appellant sub 4] € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro).

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Tuit
Voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017

425.