Uitspraak 201605215/1/V1


Volledige tekst

201605215/1/V1.
Datum uitspraak: 8 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 5 juli 2016 in zaak nr. 16/12402 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 5 juli 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De vreemdeling en de staatssecretaris hebben beiden een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2017, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. J.W. de Haan, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. S. Smit en mr. R.A. Visser, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In hoger beroep is het volgende onbestreden. De vreemdeling is afkomstig uit Algerije en is in 2010 als beroepsmilitair bij de Algerijnse landmacht in dienst getreden voor een contractperiode van vijftien jaar. Nadat hem in september 2012 was aangezegd dat hij zou worden overgeplaatst naar Tindouf, gelegen in het westen van Algerije, is hij gedeserteerd en naar Libië gereisd. Verder is tussen partijen in hoger beroep niet langer in geschil dat de vreemdeling bij terugkeer naar Algerije vanwege zijn desertie zal worden berecht door een militaire rechtbank en zal worden gedetineerd in een militaire gevangenis. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de vreemdeling vanwege zijn desertie bij terugkeer naar Algerije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

2. In de grieven klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn desertie uit het Algerijnse leger bij terugkeer naar Algerije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De vreemdeling betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een onevenredige bestraffing. Naast de bestraffing op grond van desertie, zal hij wegens zijn vlucht naar Libië mogelijk worden veroordeeld op grond van een vermoeden van aansluiting bij een islamitische strijdgroep. De rechtbank heeft daarnaast volgens de vreemdeling onvoldoende betekenis toegekend aan de in beroep overgelegde e-mail van [professor] van 15 juni 2016 waarin onder meer wordt ingegaan op de van toepassing zijnde strafmaat en de situatie in (militaire) gevangenissen.

Verder voert de vreemdeling aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij, als voormalig beroepsmilitair, zal worden berecht door een militaire rechtbank en zal worden gedetineerd in een militaire gevangenis. Uit het Algeria country of origin information report van het UK Border Agency van het Home Office van 17 januari 2013 (hierna: het UKBA rapport) en het Algeria Country Report on Human Rights Practices 2014 van het U.S. Department of State van 25 juni 2015 (hierna: het USDOS 2014 rapport) volgt volgens de vreemdeling dat het Internationale Rode Kruis (ICRC), ondanks herhaalde pogingen, geen toestemming heeft gekregen om militaire gevangenissen te bezoeken, zodat er in het geheel geen zicht is op de detentieomstandigheden in die gevangenissen.

3. De rechtbank heeft de staatssecretaris terecht gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Algerijnse autoriteiten van zijn vlucht naar Libië op de hoogte zijn geraakt, nu de vreemdeling heeft verklaard dat hij eerst legaal met de auto naar Tunesië is gegaan en daarna illegaal met de auto naar Libië is gereisd. Derhalve is evenmin aannemelijk dat hij vanwege zijn vlucht naar Libië door de Algerijnse autoriteiten zal worden verdacht van terrorisme, althans van aansluiting bij een islamitische groepering, en dat hij om die reden een risico loopt op een onevenredige bestraffing.

De vreemdeling kan verder niet worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank onvoldoende betekenis heeft toegekend aan voormelde e-mail van [professor]. Bij de tekst van deze e-mail waren blijkens de verwijzingsnummers voetnoten geplaatst, maar de voetnoten zelf ontbreken. Desgevraagd heeft de gemachtigde van de vreemdeling ter zitting bij de Afdeling aangegeven hierover ook niet te beschikken. Nu in de e-mail geen bronnen zijn vermeld, is onduidelijk waarop de daarin vermelde informatie is gebaseerd. Reeds daarom kan aan de inhoud van de e-mail geen betekenis worden toegekend.

De grieven falen in zoverre.

4. Wat betreft het betoog van de vreemdeling dat hij als deserteur bij terugkeer naar Algerije zal worden gedetineerd in een militaire gevangenis en een reëel risico loopt dat hij daar zal worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, wordt als volgt overwogen.

4.1. In het besluit van 31 mei 2016 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn desertie een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Volgens het UKBA rapport voldoet de situatie in gevangenissen in Algerije niet aan de internationale normen en is sprake van overbevolking in deze gevangenissen. Het ministerie van Justitie is echter gestart met een bouwprogramma voor nieuwe gevangenissen die wel aan de internationale normen voldoen. Voorts heeft de staatssecretaris erop gewezen dat volgens het UKBA rapport individuele gevangenisdirecteuren op aanraden van het Internationale Rode Kruis (ICRC) op korte termijn maatregelen nemen om de condities in de bestaande gevangenissen te verbeteren. Derhalve heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat ieder vorm van bestraffing vanwege desertie in strijd is met artikel 3 van het EVRM.

In de schriftelijke uiteenzetting in hoger beroep van 27 september 2016, in de reactie van 16 december 2016 en ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris erkend dat de vreemdeling bij terugkeer naar Algerije vanwege zijn desertie zal worden berecht door een militaire rechtbank en zal worden gedetineerd in een militaire gevangenis. Volgens de staatssecretaris wordt in het Algeria Country Report on Human Rights Practices 2015 van het U.S. Department of State van 13 april 2016 (hierna: het USDOS 2015 rapport) een overwegend positief beeld geschetst van de omstandigheden in gevangenissen en voldoen die omstandigheden over het algemeen aan de internationale normen. Volgens de staatssecretaris wordt, ondanks deze positieve signalen, in rapporten over Algerije ook gewag gemaakt van gedetineerden die geen toegang hadden tot een advocaat en fysiek en psychisch zouden zijn mishandeld. Dat dit veelvuldig voorkomt of zelfs systematisch, volgt daaruit echter niet. De Algerijnse autoriteiten lieten het Internationale Rode Kruis (ICRC) en lokale mensenrechtenorganisaties toe in normale gevangenissen. De enkele omstandigheid dat uit algemene bronnen, zoals het UKBA rapport en het USDOS 2014 rapport, blijkt dat zij geen toegang hebben tot militaire gevangenissen, betekent volgens de staatssecretaris niet dat de omstandigheden in deze gevangenissen slechter dan in normale gevangenissen zijn dan wel strijdig met artikel 3 van het EVRM. Volgens de staatssecretaris bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de omstandigheden in militaire gevangenissen anders zijn dan in normale gevangenissen. De vreemdeling heeft dit ook niet gestaafd, aldus de staatssecretaris. Uit het USDOS 2015 rapport volgt dat veroordeelde terroristen dezelfde rechten hebben als andere veroordeelden. Volgens de staatssecretaris valt niet in te zien dat bijvoorbeeld terroristen en moordenaars in gevangenissen onder betere omstandigheden leven dan deserteurs. Daarnaast is hij niet bekend met rapporten of verklaringen waaruit blijkt dat personen die in het verleden in een militaire gevangenis een straf hebben uitgezeten, belastende verklaringen hebben afgelegd over de situatie in die gevangenissen. Niet valt in te zien dat de verschillende mensenrechtenorganisaties in Algerije die actief rapporteren over mensenrechtenaangelegenheden, zich niet tevens richten op personen die in militaire gevangenissen zitten dan wel hebben gezeten. Het ligt in de rede dat, indien uit onderzoek zou blijken dat op grote schaal misstanden plaatsvinden in militaire gevangenissen, zij hierover zouden hebben gerapporteerd, aldus de staatssecretaris.

Ter zitting heeft de staatssecretaris desgevraagd aangegeven dat het volgens de minister van Buitenlandse Zaken niet onmogelijk is een thematisch ambtsbericht op te stellen over de situatie in militaire gevangenissen in Algerije.

4.2. De staatssecretaris heeft geloofwaardig geacht dat de vreemdeling uit het Algerijnse leger is gedeserteerd. Verder heeft de staatssecretaris erkend dat de vreemdeling bij terugkeer naar Algerije vanwege zijn desertie zal worden berecht door een militaire rechtbank en zal worden gedetineerd in een militaire gevangenis. Hoewel de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het in beginsel aan een vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, kan in dit geval niet van de vreemdeling worden verlangd dat hij nader bewijs overlegt ter staving van zijn betoog dat hij in een militaire gevangenis een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Daartoe is redengevend dat uit de vermelding in het USDOS 2015 rapport dat de Algerijnse autoriteiten de situatie in de gevangenissen hebben verbeterd en dat de gevangenissen en detentiecentra over het algemeen voldoen aan internationale normen, niet kan worden afgeleid dat dit eveneens geldt voor militaire gevangenissen. Uit het USDOS 2014 rapport en het USDOS 2015 rapport volgt dat het Internationale Rode Kruis (ICRC) en lokale mensenrechtenorganisaties tot op heden geen toegang hebben tot militaire gevangenissen in Algerije. Bovendien is de staatssecretaris veelal beter in staat landeninformatie te verkrijgen dan een vreemdeling, bijvoorbeeld door - zoals ter zitting is besproken - een thematisch ambtsbericht te laten opstellen. Het lag daarom op de weg van de staatssecretaris om in dit geval nader onderzoek te doen naar de situatie in militaire gevangenissen in Algerije. Hieruit volgt dat de staatssecretaris zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als deserteur bij terugkeer naar Algerije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

De grieven slagen in zoverre.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 31 mei 2016 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Het bestreden besluit komt wegens strijd met artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.

6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 5 juli 2016 in zaak nr. 16/12402;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 31 mei 2016, kenmerk […];

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Russcher, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Russcher
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017

760.