Uitspraak 201604804/1/R2


Volledige tekst

201604804/1/R2.
Datum uitspraak: 8 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Bergen op Zoom,

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 november 2015 heeft het college besloten om geen geluidwerende voorzieningen aan het pand op het perceel [locatie] te Bergen op Zoom aan te brengen.

Bij besluit van 17 mei 2016 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2017, waar het college, vertegenwoordigd door J. Leenknecht, is verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 31 januari 2011 heeft de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu krachtens artikel 4.23 van het Besluit geluidhinder (hierna: Bgh) wegens wijziging van een spoorweg de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting van de gevels vastgesteld voor onder meer het pand aan de [locatie] te Bergen op Zoom.

Naar aanleiding hiervan heeft het college krachtens artikel 6.5 van het Bgh onderzocht of artikel 111a van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) ertoe noopt geluidwerende voorzieningen bij dat pand aan te brengen.

Het college heeft bij het besluit van 24 november 2015 besloten om geen geluidwerende voorzieningen bij het pand aan de [locatie] aan te brengen omdat uit akoestisch onderzoek, uitgevoerd door ingenieursbureau Projectteam Gevelisolatie, is gebleken dat het pand niet een woning of ander geluidsgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 111a van de Wet geluidhinder is. Dit is een besluit als bedoeld in artikel 6.8, vierde lid van het Besluit geluidhinder (hierna Bgh).

2. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het gebouw niet een ander geluidsgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 1 van de Wgh is. In dit verband voert hij aan dat in het pand van 2001 tot en met 2012 een onderwijsinstelling was gevestigd. Volgens hem is het ook thans, op grond van het overgangsrecht van het geldende bestemmingsplan, toegestaan dat in het gebouw een onderwijsinstelling is gevestigd. Het college had bij het besluit omtrent het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen van die mogelijkheid moeten uitgaan. Daarnaast voert [appellant] aan dat de strook gronden aan de Van Aldegondebaan, waaronder zijn eigen perceel, inmiddels niet meer in gebruik is voor bedrijvigheid en dat de bestemming "Bedrijf" uit het bestemmingsplan "Fort - Zeekant 2012" daarom inmiddels achterhaald is.

2.1. Artikel 1 van de Wgh, voor zover van belang, luidt:

"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

ander geluidsgevoelig gebouw: bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw, niet zijnde een woning, dat vanwege de bestemming daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, waarbij wat betreft de bestemming wordt uitgegaan van het gebruik dat is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet;"

Artikel 1.2, eerste lid, van het Besluit geluidhinder (hierna: Bgh) luidt:

"Als ander geluidsgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 1 van de wet worden aangewezen:

a een onderwijsgebouw;

b. een ziekenhuis;

c. een verpleeghuis;

d. een verzorgingstehuis;

e. een psychiatrische inrichting;

f. een kinderdagverblijf."

2.2. Ingevolge artikel 1 van de Wgh dient, voor de beoordeling of een gebouw een ander geluidsgevoelig gebouw is, te worden beoordeeld of het vanwege het gebruik dat is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, bijzondere bescherming tegen geluid behoeft. In het thans voor het perceel [locatie] geldende bestemmingsplan "Fort-Zeekant 2012" is aan de gronden van dit perceel de bestemming "Bedrijf" toegekend. Ingevolge artikel 3.1 van de planregels van dat plan zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven en bedrijfsactiviteiten, voor zover die voorkomen in de categorieën 1 of 2 van de bij deze regels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten of daarmee naar aard (qua milieuplanologische hinder) gelijk te stellen bedrijven en bedrijfsactiviteiten. Uit die bepaling volgt dat onderwijsinstellingen niet in het pand zijn toegestaan.

Over het betoog van [appellant] dat het pand eerder in gebruik was als onderwijsinstelling en dat dit gebruik onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Fort - Zeekant 2012" valt, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 26, lid 26.2, onder a, van de planregels van dat plan het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voorgezet. Het bestemmingsplan "Fort Zeekant-2012" is op 26 juni 2013 door de raad van Bergen op Zoom vastgesteld. Het gebruik van het pand als onderwijsinstelling is in 2012 beëindigd. Gelet hierop valt het gebruik van het pand als onderwijsinstelling in het verleden niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht van dat plan en is dat gebruik niet toegestaan.

Het betoog van [appellant] dat de strook gronden aan de Van Aldegondebaan, waaronder zijn perceel [locatie], niet meer in gebruik is voor bedrijvigheid en de bestemming "Bedrijf" achterhaald is, geeft geen grond voor het oordeel dat het college bij het nemen van het besluit ten onrechte is uitgegaan van de in dat bestemmingsplan aan dat perceel gegeven bestemming "Bedrijf". In dat verband is van belang dat voor het desbetreffende perceel niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo van het bestemmingsplan is afgeweken.

Het college heeft het pand op het perceel [locatie] derhalve terecht aangemerkt als bedrijfspand. Een bedrijfspand is niet een ander geluidsgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 1 van de Wgh, gelezen in samenhang met artikel 1.2, eerste lid, van het Bgh.

Gelet op het vorenstaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het gebouw op het perceel [locatie] ten tijde van het bestreden besluit van 17 mei 2016 geen ander geluidsgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder was en terecht geweigerd om bij dit pand geluidwerende voorzieningen aan te treffen. Het betoog faalt.

3. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Taal
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017

325-656.