Uitspraak 201608122/1/V3


Volledige tekst

201608122/1/V3.
Datum uitspraak: 16 februari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] mede voor hun minderjarige kinderen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 21 oktober 2016 in zaken nrs. 16/20357 en 16/21099 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 7 september 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 21 oktober 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 7 september 2016 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. S.T.C. Rebergen, advocaat te Arnhem, hebben incidenteel hoger beroep ingesteld en een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De in de hogerberoepschriften opgeworpen vragen heeft de Afdeling bij de uitspraken van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:74 en ECLI:NL:RVS:2017:75, beantwoord. Hieruit volgt dat het hoger beroep van de staatssecretaris ook in deze zaak op grond van het slagen van grief 2 kennelijk gegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen is kennelijk ongegrond.

2. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

2.1. In beroep hebben de vreemdelingen geklaagd dat de staatssecretaris ten onrechte de behandeling van hun aanvragen niet op grond van artikel 17, eerste lid, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (PbEU 2013 L180; hierna: de Dublinverordening) aan zich heeft getrokken. Zij hebben aangevoerd dat zij al bijna acht maanden in onzekerheid verkeren. De kinderen gaan inmiddels wel al een half jaar in Nederland naar school. Overdracht aan Duitsland is niet in het belang van de kinderen en zou getuigen van een onevenredige hardheid, aldus de vreemdelingen.

2.2. Bij de besluiten van 7 september 2016 heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet ondenkbaar is dat de kinderen zich ook in Duitsland thuis zullen gaan voelen en de mogelijkheid zullen krijgen onderwijs te volgen, alsmede dat de ouders zich bij voorkomende problemen in Duitsland kunnen wenden tot de daartoe aangewezen autoriteiten dan wel geëigende instanties. Niet is gebleken dat die autoriteiten hen niet zouden kunnen of willen helpen, zoals de staatssecretaris ook heeft vermeld. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris in het belang van de kinderen geen aanleiding hoeven zien toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.

3. De beroepen zijn ongegrond.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 21 oktober 2016 in zaken nrs. 16/20357 en 16/21099;

IV. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

w.g. Van der Wiel w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2017

47.