Uitspraak 201606465/1/R6


Volledige tekst

201606465/1/R6.
Datum uitspraak: 8 februari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Maasdijk, gemeente Westland,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Maasdijk, gemeente Westland,

en

de raad van de gemeente Westland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Verbindingsweg Maasdijk-Maasdijkplein" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M. Jue, rechtsbijstandverlener te Zoetermeer, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. A.J. Glastra, rechtsbijstandsverlener te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd mr. B.J.M. Verras, G.J. Ravensbergen, mr. A.D. Kishoen-Misier, C.G.M. van Zeijl-van Zon en R.W. de Groot, bijgestaan door mr. R.J.J. Aerts en mr. C.E. Barnhoorn, beiden advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

Bestuurlijke lus

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Het plan

2. Het plan maakt een nieuwe verbindingsweg mogelijk tussen de Maasdijk (N220) en het Maasdijkplein in de gemeente Westland. De weg dient als directe verbinding tussen de kern Maasdijk en de rest van het Westland.

De noodzaak voor de nieuwe verbindingsweg is volgens de raad ontstaan door het zogenoemde 3-in-1-project. In het kader van dat project is de Oranjesluisweg als provinciale weg vervangen door twee zogeheten turboverkeerspleinen, namelijk het knooppunt Westerlee en het Maasdijkplein, en de nieuwe provinciale weg N223 tussen de A20 bij Westerlee en de N220. Door deze wijzigingen in het wegennet kunnen de inwoners van de kern Maasdijk het Maasdijkplein en de rest van het Westland nog slechts via een omweg bereiken. Op de omrijdroute doen zich door het toegenomen verkeer bovendien problemen voor met de doorstroming en de verkeersveiligheid.

De raad was oorspronkelijk van plan om bij de aanleg van de tweede fase van het bedrijventerrein Honderdland een verkorte verbinding tussen de kern Maasdijk en het Maasdijkplein te realiseren. Omdat de tweede fase van het bedrijventerrein later wordt uitgevoerd dan eerder was voorzien, heeft de raad ervoor gekozen de verbindingsweg alvast als afzonderlijk project uit te voeren.

Toetsingskader

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 2]

Inleiding

4. [appellant sub 2] woont aan [locatie 1] te Maasdijk. Zijn woning staat op ongeveer 35 m van het plangebied. Een deel van het perceel van [appellant sub 2] ligt in het plangebied. De nieuwe verbindingsweg zal gedeeltelijk op zijn gronden worden aangelegd.

[appellant sub 2] bestrijdt het nut en de noodzaak van de nieuwe verbindingsweg. Daarnaast voert hij aan dat de raad ten onrechte niet voor een door hem voorgesteld alternatief heeft gekozen. Verder is het plan volgens hem in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro), de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland (hierna: de Verordening) en de provinciale Structuurvisie Ruimte en Mobiliteit (hierna: de Structuurvisie). [appellant sub 2] betoogt daarnaast onder meer dat de nieuwe verbindingsweg zal leiden tot een verstoring van beschermde vleermuissoorten en tot hinder door fijnstof, trilling en geluid.

Bij besluit van 19 april 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders met toepassing van artikel 83 van de Wet geluidhinder een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai vastgesteld voor de woning van [appellant sub 2] en één andere woning. Tegen dit besluit heeft [appellant sub 2] eveneens beroep ingesteld.

Nut en noodzaak

5. [appellant sub 2] voert aan dat het nut en de noodzaak van de nieuwe verbindingsweg niet zijn aangetoond. Volgens hem levert de nieuwe verbindingsweg slechts ongeveer 10 seconden tijdwinst op voor het verkeer van en naar Maasdijk. Daarnaast stelt [appellant sub 2] dat er al een goede verbinding tussen Maasdijk en de rest van het Westland bestaat, onder meer door de verkeerstunnel bij Westerlee en door een nieuwe weg die in mei 2016 is geopend. Verder betoogt [appellant sub 2] dat het nut en de noodzaak van het plan in de notitie "Varianten Honderdland. Overzicht van de alternatieven" van Goudappel Coffeng van 17 januari 2013 (hierna: de variantenstudie) die aan het plan ten grondslag is gelegd, niet met goede cijfers zijn onderbouwd.

5.1. Volgens de raad is de nieuwe verbindingsweg noodzakelijk. De raad heeft met de verbindingsweg tegemoet willen komen aan de wens van de bewoners van de kern Maasdijk om de sociaal-maatschappelijke relatie tussen deze kern en de rest van het Westland niet te doorbreken. De nieuwe verbindingsweg vormt een logische route vanuit Maasdijk naar de rest van het Westland. Volgens de raad verkort de verbindingsweg de reistijd tussen de kern Maasdijk en het Maasdijkplein. Door de aanleg van een nieuwe verbinding in het kader van het 3-in-1-project is de aansluiting van de N220 op de Oranjesluisweg doorkruist. De huidige omrijdroute tussen Maasdijk en het Maasdijkplein is 2,8 km lang. De verbindingsweg levert volgens de raad daarom veel meer dan 10 seconden tijdwinst op.

Ter zitting heeft de raad toegelicht dat na de openstelling van het Maasdijkplein een tijdelijke route tussen Maasdijk en de rest van het Westland in gebruik is genomen. De tijdelijke route loopt via het Blauwhek en een aansluitende tijdelijke weg. De omweg op de tijdelijke route is volgens de raad korter dan 2,8 km. De route via het Blauwhek en de tijdelijke weg is volgens de raad echter niet geschikt als definitieve route voor de ontsluiting van de kern Maasdijk, vooral omdat het Blauwhek te smal is om veel verkeer te verwerken. De raad stelt dat auto’s elkaar op het Blauwhek niet kunnen passeren.

Volgens de raad zorgt de nieuwe verbindingsweg er daarnaast voor dat de rotonde Lange Kruisweg-N223 - die in de huidige omrijdroute ligt - toekomstbestendig wordt en dat de verkeersveiligheid wordt vergroot. Verder maakt de verbindingsweg het mogelijk dat het openbaar vervoer gebruik kan blijven maken van een korte route via de N220.

5.2. Over het betoog dat het nut en de noodzaak van het plan in de variantenstudie niet met goede cijfers zijn onderbouwd, overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting heeft [appellant sub 2] verduidelijkt dat in de variantenstudie met name cijfers over de verkeersintensiteiten ontbreken. De raad heeft toegelicht dat in de variantenstudie vooral de technische haalbaarheid van een aantal verschillende varianten is beoordeeld. De Afdeling stelt verder vast dat aan het plan ook het rapport "Verkeersonderzoek Honderdland. Een onderzoek naar een nieuwe, directe verbinding tussen Maasdijk en Honderland" van Goudappel Coffeng van 26 april 2011 (hierna: het verkeersonderzoek) ten grondslag is gelegd. Daarin is mede aan de hand van gegevens over de verkeersintensiteiten een onderbouwing gegeven van het nut en de noodzaak van een verbindingsweg. Gelet hierop ziet de Afdeling in zoverre geen grond voor het oordeel dat de raad het nut en de noodzaak van de nieuwe verbindingsweg onvoldoende heeft onderbouwd.

5.3. Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 2] met zijn verwijzing naar de bestaande goede verbinding tussen Maasdijk en de rest van het Westland doelt op de tijdelijke route via het Blauwhek en de aansluitende tijdelijke weg die hierboven is beschreven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze tijdelijke route niet geschikt is als definitieve verbinding, met name door de beperkte breedte van het Blauwhek. Daarbij mocht de raad naast de huidige verkeersintensiteit ook de verwachte toekomstige verkeerssituatie betrekken. De raad heeft daarover ter zitting gesteld dat na de realisatie van de tweede fase van bedrijventerrein Honderdland - waarvoor volgens de raad een ontwerpbestemmingsplan in voorbereiding is - een verdere toename van het verkeer wordt verwacht op de route tussen Maasdijk en de rest van het Westland.

Zonder de tijdelijke route moet het verkeer van en naar de kern Maasdijk omrijden. De omweg is weergegeven in figuur 3.1 van de plantoelichting en is volgens de raad 2,8 km lang. [appellant sub 2] heeft dit laatste niet bestreden. Nu de raad de tijdelijke route ongeschikt mocht achten als definitieve verbinding, hoefde hij de situatie met de nieuwe verbindingsweg niet te vergelijken met de huidige tijdelijke route, maar mocht hij deze vergelijken met de situatie met een omrijdroute van 2,8 km. De raad mocht er daarom van uitgaan dat de nieuwe verbindingsweg een reistijdwinst oplevert van enkele minuten en niet slechts van ongeveer 10 seconden, zoals [appellant sub 2] heeft gesteld.

Gelet hierop en op de overige door de raad genoemde redenen voor de aanleg van de verbindingsweg, die door [appellant sub 2] niet zijn bestreden, heeft de raad de nieuwe verbindingsweg als verbinding tussen de kern Maasdijk en de rest van het Westland in redelijkheid noodzakelijk kunnen achten.

Het betoog faalt.

Alternatief

6. [appellant sub 2] stelt dat hij bij brief van 10 augustus 2015 een alternatief voor het plan heeft aangedragen. Dit alternatief houdt in dat de weg die al langs de Maasdijk is aangelegd wordt doorgetrokken. Ter zitting heeft [appellant sub 2] toegelicht dat dit betekent dat een verbindingsweg wordt aangelegd die vanaf het Maasdijkplein in een min of meer rechte lijn naar de N220 loopt en daarop aansluit ter hoogte van het [bouwbedrijf], dat aan [locatie 2] is gevestigd. Hiervoor hoeft volgens [appellant sub 2] alleen het perceel van [bouwbedrijf] te worden aangekocht.

[appellant sub 2] betoogt dat het door hem voorgestelde alternatief een aantal voordelen heeft, zoals lagere kosten en het ontbreken van hinder door verkeer vlak langs zijn woning. Volgens [appellant sub 2] heeft de raad het alternatief zonder deugdelijke onderbouwing afgewezen. In het bijzonder heeft de raad zijn standpunt dat het alternatief verkeerstechnisch niet mogelijk is onvoldoende onderbouwd.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de locatiekeuze voor de verbindingsweg zorgvuldig tot stand is gekomen. Daarbij zijn ook alternatieven in beschouwing genomen.

In eerste instantie zijn in het verkeersonderzoek van 26 april 2011 twee varianten onderzocht, namelijk een wegontwerp van Westerlee naar Maasdijk conform het 3-in-1-project zonder directe verbinding tussen het Maasdijkplein en de N220 en een variant met een directe verbinding tussen het Maasdijkplein en de N220. Volgens het verkeersonderzoek heeft die laatste variant, met een korte verbindingsweg, vanuit verkeerskundig oogpunt de voorkeur.

Vervolgens zijn in de variantenstudie van 17 januari 2013 vier varianten onderzocht. De raad heeft gekozen voor variant D uit deze studie. Volgens de raad is dat in verkeerskundig opzicht de beste variant. De varianten A en B uit het onderzoek zijn afgevallen omdat ze niet aansluiten bij de doelstellingen van het 3-in-1-project, variant C is afgevallen omdat bij een toekomstige aansluiting van bedrijventerrein Honderdland vrachtwagens tweemaal een helling zouden moeten nemen.

Volgens de raad is in de brief van [appellant sub 2] van 10 augustus 2015 overigens geen concreet alternatief beschreven.

6.2. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

6.3. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 2] in de brief van 10 augustus 2015 geen concreet alternatief naar voren heeft gebracht. In deze brief is slechts in algemene zin vermeld dat er naar alternatieven moet worden gekeken. [appellant sub 2] heeft in zijn zienswijze over het ontwerpplan wel een alternatief genoemd, namelijk het pootje van [bouwbedrijf]. Dit is het alternatief dat [appellant sub 2] ter zitting heeft toegelicht. In de zienswijze zelf is het pootje van [bouwbedrijf] niet nader omschreven.

Ter zitting is gebleken dat de raad bij de beantwoording van de zienswijze van [appellant sub 2] een andere invulling van het pootje van [bouwbedrijf] voor ogen heeft gehad dan hetgeen [appellant sub 2] ter zitting heeft omschreven. Voor het door [appellant sub 2] voorgestelde alternatief geldt volgens de raad echter hetzelfde als voor variant C uit de variantenstudie, namelijk dat het voor het vrachtverkeer bezwaarlijk is om in korte tijd twee keer een helling te nemen.

Variant C uit de variantenstudie is een verbindingsweg volgens een min of meer rechte lijn vanaf het Maasdijkplein naar de N220 die ten noorden van het Blauwhek aansluit op de N220. De aansluiting ligt dus iets noordelijker dan bij het door [appellant sub 2] voorgestelde pootje van [bouwbedrijf]. [appellant sub 2] heeft niet bestreden dat er bij zijn alternatief, net als bij variant C, twee hellingen in het tracé zullen zijn. Naar het oordeel van de Afdeling zijn variant C en het alternatief van [appellant sub 2] zodanig vergelijkbaar, dat de redenen waarom de raad aan variant D de voorkeur heeft gegeven boven variant C eveneens gelden voor het alternatief van [appellant sub 2]. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het alternatief van [appellant sub 2] onvoldoende in zijn belangenafweging heeft betrokken. Bovendien is de Afdeling van oordeel dat de raad vanwege de nadelen voor het vrachtverkeer van twee hellingen op korte afstand van elkaar in redelijkheid de voorkeur heeft kunnen geven aan variant D uit de variantenstudie boven variant C en het pootje van [bouwbedrijf].

Het betoog faalt.

Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro

7. [appellant sub 2] betoogt dat de aanleg van de nieuwe verbindingsweg een nieuwe stedelijke ontwikkeling is die had moeten worden getoetst aan de voorwaarden uit artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. In dat verband betoogt [appellant sub 2] in het bijzonder dat de actuele regionale behoefte aan de nieuwe weg ontbreekt.

7.1. In artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro is het volgende bepaald:

"In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

i. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

In artikel 3.1.6, tweede lid, is het volgende bepaald: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

[…]"

7.2. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:448, dat de in het plan voorziene verbindingsweg gelet op de nota van toelichting bij artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en de strekking van de regeling die mede gericht is op het tegengaan van leegstand, niet kan worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, in samenhang met artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro. Dit betekent dat de raad bij de vaststelling van het plan niet hoefde te beoordelen of aan de eisen uit artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is voldaan.

Het betoog faalt.

Strijd met artikel 2.2.1 van de Verordening en de Structuurvisie

8. [appellant sub 2] voert aan dat het plan in strijd is met artikel 2.2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening. Hij betoogt dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft. [appellant sub 2] stelt in dat verband dat zich geen significante verbetering voordoet, omdat er al een verbinding is tussen de Maasdijk en het Maasdijkplein en de nieuwe verbindingsweg slechts ongeveer 10 seconden tijdwinst oplevert. Volgens [appellant sub 2] zijn er echter wel significante verslechteringen, omdat hij een deel van zijn perceel en zijn uitweg kwijtraakt en veel hinder zal ondervinden van het verkeer op de nieuwe weg, onder meer door geluid, licht, trilling en stof.

[appellant sub 2] betoogt dat het plan om deze redenen tevens in strijd is met de provinciale Structuurvisie. Volgens [appellant sub 2] volgt uit de Structuurvisie dat de kwaliteit van de bebouwde ruimte moet worden behouden of verbeterd en wordt daaraan voor zijn perceel niet voldaan.

8.1. In artikel 2.2.1, eerste lid, van de Verordening, voor zover van belang, is het volgende bepaald:

"Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:

a. […];

b. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard of schaal niet past binnen het gebied (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:

i. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en

ii. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;

c. […]."

8.2. Het plangebied en de omgeving daarvan zijn op de bij de Verordening behorende kwaliteitskaart aangeduid als glastuinbouwgebied. Niet in geschil is dat de aanleg van de verbindingsweg een ruimtelijke ontwikkeling is die qua aard niet past binnen het gebied. Hierop is onderdeel b van artikel 2.2.1, eerste lid, van de Verordening van toepassing.

De Afdeling begrijpt het betoog zo, dat [appellant sub 2] uitsluitend aanvoert dat vanwege de nadelige effecten op zijn eigen perceel en het ontbreken van reistijdwinst geen sprake is van een zorgvuldige inbedding van de verbindingsweg in de omgeving.

8.3. Onderdeel b van artikel 2.2.1, eerste lid, van de Verordening vereist dat de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk moet blijven. Of dat het geval is, moet naar het oordeel van de Afdeling worden beoordeeld op gebiedsniveau. De mogelijke nadelige effecten van een ruimtelijke ontwikkeling op een bepaald perceel zijn niet doorslaggevend, behalve als die nadelige effecten zodanig zijn, dat de ruimtelijke kwaliteit daardoor op het niveau van het gebied als geheel niet per saldo ten minste gelijk blijft.

Dat de beoordeling van de ruimtelijke kwaliteit op gebiedsniveau moet plaatsvinden, leidt de Afdeling af uit de toelichting bij artikel 2.2.1 van de Verordening. Daarin staat onder meer dat de impact van een ontwikkeling op het gebied niet op perceelsniveau wordt bezien, maar op gebiedsniveau. Ditzelfde geldt voor de maatregelen om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren. Volgens de toelichting kunnen maatregelen ter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit daarom voor meerdere ingrepen in het gebied tegelijkertijd worden getroffen.

8.4. De raad stelt zich op het standpunt dat de ruimtelijke kwaliteit per saldo gelijk blijft door een zorgvuldige inbedding van de nieuwe verbindingsweg in de omgeving. Volgens de raad is gekozen voor de optimale variant. Hoofdstuk 3 van de plantoelichting bevat een toelichting op de keuze tussen de verschillende varianten. Daaruit blijkt dat onder meer van belang is geweest dat de gekozen variant niet de sloop van woningen met zich zal hoeven brengen en dat de Maasdijk als waterkering in stand blijft. Daarnaast heeft de raad ter zitting toegelicht dat met de verbindingsweg een betere en snellere verbinding tussen de kern Maasdijk en de rest van het Westland ontstaat en dat dit bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit in het gebied. Hoewel zich plaatselijk een verslechtering van de ruimtelijke kwaliteit voordoet, is volgens de raad per saldo sprake van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.

8.5. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op grond van het bovenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ruimtelijke kwaliteit in het gebied per saldo ten minste gelijk blijft. De Afdeling betrekt daarbij ook wat onder 5.3 is overwogen over het nut en de noodzaak van de nieuwe verbindingsweg. Verder is van belang dat uit de toelichting bij artikel 2.2.1, eerste lid, onder b, van de Verordening blijkt dat in het geval van aanpassing niet aan alle richtpunten van de kwaliteitskaart kan worden voldaan en dat daarom ontwerpoptimalisatie, inpassingsmaatregelen en eventueel aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig zijn om te ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren. Naar het oordeel van de Afdeling valt onder de ontwerpoptimalisatie ook de keuze tussen verschillende varianten. De raad mocht daarom de variantenkeuze betrekken in zijn beoordeling van de gevolgen voor de ruimtelijke kwaliteit. De Afdeling is van oordeel dat de raad de gekozen variant voor de verbindingsweg in redelijkheid heeft kunnen beschouwen als de beste variant uit een oogpunt van ruimtelijke kwaliteit. De Afdeling verwijst op dit punt tevens naar hetgeen onder 6.3 is overwogen over alternatieven.

Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 2.2.1, eerste lid, onder b, van de Verordening.

Het betoog faalt.

8.6. Over de Structuurvisie overweegt de Afdeling het volgende. Voorop staat dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet gebonden is aan het provinciale beleid uit de Structuurvisie. De raad dient wel rekening te houden met het provinciale beleid. Dit betekent dat de raad het provinciale beleid in zijn belangenafweging moet betrekken.

Het plangebied en de omgeving daarvan zijn op kaart 1 bij de Structuurvisie aangeduid als "bebouwde ruimte". Het beleid voor de bebouwde ruimte is beschreven in de paragrafen 2.1, 2.2 en 2.2.1 van de Structuurvisie. Volgens paragraaf 2.2.1 is het provinciale beleid gericht op het beter benutten en opwaarderen van de bebouwde ruimte. Dit omvat onder meer het behoud en de versterking van de leefkwaliteit van de bebouwde ruimte. Naar het oordeel van de Afdeling gaat het hierbij, net als bij onderdeel b van artikel 2.2.1, eerste lid van de Verordening, om een beoordeling op gebiedsniveau en niet op perceelsniveau. De enkele omstandigheid dat de verbindingsweg op het perceel van [appellant sub 2] nadelige effecten veroorzaakt, betekent daarom niet dat deze ontwikkeling in strijd is met het provinciale beleid uit de Structuurvisie.

De raad stelt dat de nieuwe verbindingsweg bijdraagt aan de doelstelling voor het mobiliteitsnetwerk uit de Structuurvisie, omdat door het verbinden van de N220 en de N223 de omrijdafstanden vanuit de kern Maasdijk afnemen en het infrastructuurnetwerk beter wordt benut. Volgens de raad past de ontwikkeling daarmee in het provinciale beleid, omdat het compleet maken en beter benutten van het mobiliteitsnetwerk een van de hoofdlijnen van het provinciale beleid is en de ontwikkeling van de bebouwde ruimte volgens paragraaf 2.1 van de Structuurvisie niet los kan worden gezien van de ontwikkeling van mobiliteit.

Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat op gebiedsniveau sprake is van een verslechtering van de leefkwaliteit van de openbare ruimte. Op dit punt verwijst de Afdeling naar hetgeen de raad naar voren heeft gebracht, zoals uit 8.4 blijkt. Gelet hierop en gelet op de bijdrage die de nieuwe verbindingsweg levert aan het mobiliteitsnetwerk in de omgeving van het plangebied, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de aanleg van de nieuwe verbindingsweg in strijd is met het provinciale beleid uit de Structuurvisie.

Het betoog faalt.

8.7. De Afdeling zal de aanvaardbaarheid van de nadelige gevolgen ter plaatse van het perceel van [appellant sub 2] hierna beoordelen in het kader van de specifieke beroepsgronden over luchtkwaliteit, trilling en geluid.

Flora en fauna

9. [appellant sub 2] voert aan dat het plan in strijd is met de Flora- en faunawet (hierna: Ffw). Volgens hem leiden de aanleg en het gebruik van de nieuwe verbindingsweg tot een aantasting van de populatie dwergvleermuizen in de omgeving. [appellant sub 2] betoogt dat in het veldonderzoek naar beschermde soorten ten onrechte is geconcludeerd dat negatieve effecten zijn uitgesloten. Hij stelt dat de vliegroutes van de vleermuizen zullen worden verstoord door de aanwezigheid van straatverlichting, koplampen van auto’s en het wegverkeerslawaai. In de plantoelichting is ten onrechte niet beschreven welke mitigerende maatregelen zullen worden genomen om deze verstoring te voorkomen.

9.1. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en Ffw ingetrokken. Uit artikel 9.10 van de Wnb volgt dat dit geschil nu het plan is vastgesteld voor 1 januari 2017 moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.

9.2. Bij de voorbereiding van het plan is onderzoek verricht naar gevolgen voor beschermde dier- en plantensoorten. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in de rapporten "Quick scan Flora- en faunawet afslag Maasdijk te Westland" van Adviesbureau Mertens van april 2015 (hierna: de quickscan) en "Veldonderzoek beschermde soorten ter plaatse van en direct rond afslag Maasdijk te Westland" van Adviesbureau Mertens van januari 2016 (hierna: het veldonderzoek).

Volgens het veldonderzoek foerageren de laatvlieger, de gewone dwergvleermuis en de ruige dwergvleermuis in het gebied. Daarnaast is een baltsplaats van de gewone dwergvleermuis aangetroffen. Er zijn geen kolonieplaatsen of vliegroutes vastgesteld. In het veldonderzoek wordt geconcludeerd dat de vleermuizen tijdens en na de realisatie van de plannen kunnen blijven vliegen, foerageren en baltsen, zodat negatieve effecten zijn uitgesloten. In verband met de mogelijke verstoring van de baltsplaats is een ontheffing van de Ffw aangevraagd. Deze is na de vaststelling van het plan verleend.

9.3. In artikel 11 van de Ffw, zoals dat voor 1 januari 2017 luidde, is het volgende bepaald: "Het is verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren."

9.4. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

9.5. De raad heeft zich bij de vaststelling van het plan gebaseerd op de quickscan en het veldonderzoek. Volgens die onderzoeken zijn in het gebied geen vliegroutes van vleermuizen aangetroffen. [appellant sub 2] heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven om op dit punt aan de juistheid van de onderzoeken te twijfelen. Bovendien leidt aantasting van vliegroutes van vleermuizen op zichzelf nog niet tot een overtreding van artikel 11 (oud) van de Ffw. Een overtreding van artikel 11 (oud) van de Ffw doet zich namelijk alleen voor als de vliegroutes samenvallen met vaste rust- of verblijfplaatsen, of als door de aantasting van een vliegroute de ecologische functionaliteit van vaste rust- of verblijfplaatsen zodanig wordt verstoord dat de desbetreffende vleermuissoorten deze plaatsen om die reden zullen verlaten. Dit volgt onder meer uit de uitspraken van 18 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ4908, en van 7 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY2464.

Omdat geen vliegroutes van vleermuizen zijn aangetroffen en [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit onjuist is, hoefde de raad in de plantoelichting geen beschrijving te geven van mitigerende maatregelen om een verstoring van vliegroutes te voorkomen.

Gelet op het voorgaande kon de raad er op voorhand in redelijkheid van uitgaan dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

Luchtkwaliteit

10. [appellant sub 2] vreest dat het verkeer op de nieuwe verbindingsweg een toename van de concentratie fijnstof op zijn perceel zal veroorzaken. Hij wijst daarbij tevens op twee projecten waarmee de raad inmiddels heeft ingestemd, namelijk de tunnel bij Westerlee en de Oranjesluisweg, die extra verkeer aantrekken. De raad heeft daar bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen rekening mee gehouden, aldus [appellant sub 2].

10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de nieuwe verbindingsweg geen onaanvaardbare emissie van fijnstof veroorzaakt. De raad verwijst op dit punt naar het rapport "Milieueffecten directe verbinding Maasdijk-Honderdland" van Goudappel Coffeng van 14 juni 2013, waarin onder meer de gevolgen voor de luchtkwaliteit zijn onderzocht. Volgens dit rapport wordt ruimschoots voldaan aan de wettelijke grenswaarden voor de concentratie zwevende deeltjes (PM10). Volgens de raad zijn de verkeersbewegingen vanwege de tunnel bij Westerlee en de Oranjesluisweg in de berekeningen betrokken.

10.2. In het rapport van 14 juni 2013 zijn de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit onderzocht. Daarbij is de huidige situatie vergeleken met de verwachte situatie in 2020. In paragraaf 3.1 van het rapport is beschreven dat de verkeersintensiteiten zijn bepaald voor de huidige situatie, de autonome situatie en de plansituatie. Daarbij wordt onder de huidige situatie verstaan de situatie zonder de realisatie van het 3-in-1-project. De autonome situatie is de situatie volgens het vastgestelde bestemmingsplan van het 3-in-1-project. Uit het rapport blijkt dat hieronder ook de door [appellant sub 2] bedoelde nieuwe infrastructuur valt die in het kader van het 3-in-1-project is aangelegd. Dit blijkt met name uit figuur 3.1 en tabel 3.1 van het rapport, waarin onder meer de Oranjesluisweg en de nieuwe N223 tussen het Maasdijkplein en de tunnel bij Westerlee als onderzoekslocaties voor de verkeersintensiteit zijn opgenomen. Uit tabel 3.1 blijkt dat daarbij rekening is gehouden met een sterke afname van het verkeer op de Oranjesluisweg ten opzichte van de huidige situatie en een verplaatsing van die verkeersbewegingen naar de nieuwe wegen uit het 3-in-1-project, zoals de N223 tussen het Maasdijkplein en de tunnel bij Westerlee.

Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de door [appellant sub 2] bedoelde wijzigingen in de infrastructuur niet bij de berekening van de gevolgen voor de luchtkwaliteit zijn betrokken. [appellant sub 2] heeft de juistheid van deze berekening voor het overige niet bestreden. De raad kon er daarom op grond van paragraaf 6.3 van het rapport van 14 juni 2013 van uitgaan dat de wettelijke grenswaarden voor zwevende deeltjes in de plansituatie niet zullen worden overschreden.

Het betoog faalt.

Trilling

11. [appellant sub 2] vreest schade en hinder door trillingen als gevolg van het verkeer op de nieuwe verbindingsweg vlakbij zijn woning. Hij betoogt dat de raad ten onrechte heeft volstaan met de conclusie dat wordt voldaan aan de normen voor trillingen en ten onrechte niet heeft onderzocht of het plan voor hem op dit punt geen onevenredig nadeel veroorzaakt. Daarnaast stelt [appellant sub 2] dat ter hoogte van zijn woning geen meetpunt is geplaatst. Daarom kan volgens hem op grond van het uitgevoerde onderzoek niet worden geconcludeerd dat de situatie op zijn perceel in de toekomst aanvaardbaar zal zijn.

11.1. [appellant sub 2] heeft in zijn zienswijze over het ontwerpplan gesteld dat hij mogelijk schade door trillingen zal ondervinden, doordat de nieuwe verbindingsweg dichter bij zijn woning zal komen te liggen dan de huidige N220. Daarnaast heeft [appellant sub 2] in de zienswijze naar voren gebracht dat hij verschillende vormen van overlast vreest, waaronder trillinghinder.

De afstand van de woning van [appellant sub 2] tot de nieuwe verbindingsweg is ongeveer 35 m. Gelet op deze afstand, het karakter van de weg als tweebaansweg met een beoogde maximumsnelheid van 60 km/uur en het feit dat [appellant sub 2] in zijn zienswijze over het ontwerpplan op dit punt geen bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht, kon de raad in redelijkheid afzien van nader onderzoek naar trillingen.

Na de vaststelling van het plan is alsnog onderzoek naar trillingen gedaan. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Trillingsonderzoek aansluiting Maasdijk-Honderdland te Maasdijk" van Fugro Geoservices van 7 september 2016 (hierna: het trillingsonderzoek). Het trillingsonderzoek bevestigt dat bij de woning van [appellant sub 2] geen schade door trillingen of onaanvaardbare trillinghinder is te verwachten, uitgaande van de beoogde maximumsnelheid van 60 km/uur op de nieuwe verbindingsweg. In paragraaf 4.4 van het onderzoek is aan de hand van de normen uit de SBR-richtlijn, deel A: "Schade aan gebouwen" en deel B: "Hinder voor personen in gebouwen", vastgesteld dat schade aan een gebouw zoals de woning van [appellant sub 2] zich binnen een zone van ongeveer 4 m vanaf de weg kan voordoen en dat trillinghinder kan worden ondervonden binnen een zone van 15 m. Hetgeen [appellant sub 2] naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusies te twijfelen. Er bestaat dan ook geen grond voor de verwachting dat [appellant sub 2] op dit punt onevenredig nadeel zal ondervinden.

Het betoog faalt.

11.2. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat ten onrechte geen meetpunt voor zijn woning in het onderzoek is opgenomen, overweegt de Afdeling het volgende. De Afdeling begrijpt dit betoog zo dat [appellant sub 2] aanvoert dat de berekeningen niet voldoende specifiek voor zijn woning zijn uitgevoerd. Uit het trillingsonderzoek blijkt dat het onderzoek is uitgevoerd om de gevolgen van trillingen bij de woning van [appellant sub 2] te bepalen. Dit blijkt onder meer uit paragraaf 2.4 van het onderzoek, waarin de woning van [appellant sub 2] als ontvanger is beschouwd. In het trillingsonderzoek is rekening gehouden met de fundering, de draagconstructie en het materiaal van de woning van [appellant sub 2] en met de bodemopbouw in de directe omgeving van de woning. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de berekeningen in het trillingsonderzoek onvoldoende specifiek zijn voor de woning van [appellant sub 2].

Het betoog faalt.

Geluid

12. [appellant sub 2] voert aan dat de nieuwe verbindingsweg onaanvaardbare geluidhinder bij zijn woning veroorzaakt. Hij betoogt dat het college van burgemeester en wethouders ten onrechte voor zijn woning een hogere waarde heeft vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai. [appellant sub 2] vindt een geluidbelasting van 50 dB op zijn woning niet aanvaardbaar. Volgens [appellant sub 2] hadden in plaats daarvan, net als bij andere woningen, maatregelen moeten worden genomen, zoals de aanleg van een geluidwal. [appellant sub 2] betoogt dat daar ten onrechte van is afgezien vanwege de uitvoering van fase 2 van het bedrijventerrein Honderdland. Volgens hem is onzeker of en wanneer fase 2 van het bedrijventerrein zal worden gerealiseerd.

12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij de woning van [appellant sub 2] geen sprake zal zijn van onaanvaardbare geluidhinder. De raad acht een geluidbelasting van 50 dB op deze woning aanvaardbaar.

De raad wijst er verder op dat het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 111b, tweede lid, van de Wet geluidhinder isolerende maatregelen aan de woning moet treffen om te bevorderen dat de binnenwaarde in de woning niet boven de 33 dB komt. Deze maatregelen worden volgens de raad onderzocht.

12.2. Het college van burgemeester en wethouders heeft bij besluit van 19 april 2016 met toepassing van artikel 83 van de Wet geluidhinder een hogere waarde van 50 dB vastgesteld voor de woning van [appellant sub 2]. De vaststelling van de hogere waarde en de daarmee samenhangende keuze van het college om bij de woning van [appellant sub 2] geen maatregelen te treffen zoals de plaatsing van een geluidwal of -scherm, staan in deze procedure niet ter beoordeling. Bij uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2017:211, heeft de Afdeling het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 19 april 2016 ongegrond verklaard.

In het kader van het beroep tegen de vaststelling van het bestemmingsplan kan wel worden beoordeeld of bij de woning van [appellant sub 2] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dat bij een geluidbelasting van ten hoogste 50 dB het geval is. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat de geluidbelasting slechts 2 dB hoger is dan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder en aanzienlijk lager is dan de op grond van artikel 83, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet geluidhinder maximaal toegestane waarde van 58 dB. Bovendien heeft de raad gesteld dat de nieuwe verbindingsweg de bepalende geluidbron zal zijn, zodat zich geen cumulatie van geluidhinder zal voordoen. [appellant sub 2] heeft dit niet bestreden. Daarnaast is van belang dat het college zolang de woning van [appellant sub 2] nog aanwezig is op grond van artikel 111b, tweede lid, van de Wet geluidhinder verplicht is tot het treffen van maatregelen aan de woning om te bevorderen dat de binnenwaarde maximaal 33 dB zal bedragen. Dit biedt [appellant sub 2] bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder in het geval dat de tweede fase van bedrijventerrein Honderdland toch niet, of later dan beoogd, wordt uitgevoerd en de woning van [appellant sub 2] mogelijk zou worden gehandhaafd.

Het betoog faalt.

Financiële uitvoerbaarheid

13. [appellant sub 2] betoogt dat het plan financieel niet uitvoerbaar is, omdat de raad bij de beoordeling van de financiële uitvoerbaarheid geen rekening heeft gehouden met mogelijke planschade. Nu geen planschadeanalyse is gemaakt, is onduidelijk of het vrijgemaakte gemeentelijke krediet voldoende is om de planschadevergoedingen te betalen.

13.1. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.

13.2. In paragraaf 7.1 van de plantoelichting staat dat voor de realisering van de verbindingsweg een gemeentelijk krediet beschikbaar is gesteld. De raad heeft toegelicht dat het budget voor het project € 13 miljoen bedraagt en dat bij de bepaling van het bedrag rekening is gehouden met de kosten van mogelijke planschadevergoedingen en nadeelcompensatie. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is of dat het toegekende budget ontoereikend zal zijn voor de betaling van eventuele schadevergoedingen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan binnen de planperiode financieel niet uitvoerbaar is.

Het betoog faalt.

Aanduiding "wetgevingszone - verwezenlijking in naaste toekomst"

14. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met de toekenning van de aanduiding "wetgevingszone - verwezenlijking in naaste toekomst" aan een deel van het plangebied. Hij betoogt dat deze aanduiding niet het belang van een goede ruimtelijke ordening dient, maar een politieke wens uitdrukt. Bovendien blijkt uit artikel 9 van de planregels niet duidelijk wat het gevolg is van de toekenning van de aanduiding, aldus [appellant sub 2].

14.1. De raad stelt dat een deel van de gronden in het plangebied geen eigendom is van de gemeente Westland. De gemeente wil deze gronden minnelijk verwerven of, als dat niet mogelijk is, tot onteigening overgaan. De aanduiding "wetgevingszone - verwezenlijking in naaste toekomst" is aan deze gronden toegekend om aan te duiden dat de verwezenlijking van de bestemming in de naaste toekomst noodzakelijk is. Hierdoor kan volgens de raad direct na de vaststelling van het plan de gerechtelijke onteigeningsprocedure worden gestart. De aanleg van de weg is volgens de raad gepland voor 2017-2018.

14.2. In artikel 3.4 van de Wet ruimtelijke ordening is het volgende bepaald: "Bij een bestemmingsplan kunnen, voor zover het gronden betreft waarvan het gebruik afwijkt van het plan, een of meer onderdelen worden aangewezen ten aanzien waarvan de verwezenlijking in de naaste toekomst nodig wordt geacht."

In artikel 3.36b, eerste lid, is het volgende bepaald: "De in artikel 18, eerste lid, van de onteigeningswet bedoelde dagvaarding kan geschieden, nadat:

[…]

b. een bestemmings- of inpassingsplan waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.4, dan wel een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het geldende bestemmingsplan wordt afgeweken, gelijktijdig met een exploitatieplan is bekendgemaakt."

In artikel 9 van de planregels is het volgende bepaald: "Ter plaatse van de aanduiding "wetgevingszone - verwezenlijking in naaste toekomst" wordt de verwezenlijking van het plan in de naaste toekomst urgent geacht."

14.3. De aanduiding "wetgevingszone - verwezenlijking in naaste toekomst" is onder meer toegekend aan het gedeelte van het perceel van [appellant sub 2] dat binnen het plangebied ligt.

14.4. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat artikel 9 van de planregels rechtsonzeker is, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 30 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM9710, het volgende. In artikel 9 van de planregels zijn geen regels gesteld over de betekenis van de aanduiding "wetgevingszone - verwezenlijking in naaste toekomst". Deze aanduiding is echter gelet op de artikelen 3.4 en 3.36b, eerste lid, van de Wro zo duidelijk dat op geen enkele wijze twijfel zou kunnen bestaan over de betekenis daarvan. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid.

Het betoog faalt.

14.5. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad een spoedige aanleg van de nieuwe verbindingsweg in redelijkheid noodzakelijk kunnen achten in het belang van een goede ruimtelijke ordening. Daarbij is onder meer van belang dat de weg volgens de raad is bedoeld om een aantal problemen op te lossen die zijn ontstaan na de ingebruikname van de nieuwe infrastructuur in het kader van het 3-in-1-project en dat de tijdelijke route die hiervoor nu in gebruik is volgens de raad niet geschikt is om veel verkeer te verwerken. De Afdeling verwijst op dit punt naar hetgeen onder 5.1 en 5.3 is overwogen.

Uit de stukken blijkt dat nog geen overeenstemming is bereikt over een minnelijke verwerving van de gronden van [appellant sub 2]. De toekenning van de aanduiding "wetgevingszone - verwezenlijking in naaste toekomst" heeft tot gevolg dat eerder met de gerechtelijke onteigeningsprocedure kan worden begonnen. Hierdoor kan ook eerder met de aanleg van de verbindingsweg worden begonnen. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten tot de toekenning van de aanduiding "wetgevingszone - verwezenlijking in naaste toekomst" aan een deel van het perceel van [appellant sub 2].

Het betoog faalt.

Conclusie

15. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 1]

Inleiding

16. [appellant sub 1] woont aan de [locatie 3] te Maasdijk op een afstand van ongeveer 10 m van het plangebied. Het plan voorziet ter hoogte van de woning van [appellant sub 1] in de aansluiting van de nieuwe verbindingsweg op de N220. Om de nadelige effecten hiervan te beperken, zal ter hoogte van de woning van [appellant sub 1] op het talud van de N220 een zichtscherm met een hoogte van 1 m worden geplaatst. Het plan maakt de bouw van dit scherm mogelijk. De woning van [appellant sub 1] ligt onderaan het talud. Tussen de woning en het talud ligt een parallelweg.

[appellant sub 1] vreest een onevenredige aantasting van zijn woon- en leefklimaat. In het bijzonder vreest hij geluidhinder en lichthinder van naar binnen schijnende koplampen. Het zichtscherm is daar volgens hem onvoldoende effectief tegen. Bovendien tast het zichtscherm zelf het woongenot aan, doordat het daglicht wegneemt. Verder vormt het zichtscherm een aantasting van de monumentale waarde van de woning, aldus [appellant sub 1].

Geluidhinder en lichthinder

17. [appellant sub 1] voert in de eerste plaats aan dat onaanvaardbare geluidhinder zal ontstaan bij zijn woning. Het beoogde zichtscherm op het talud van de N220 is hiertegen volgens hem onvoldoende effectief.

[appellant sub 1] stelt in dit verband dat uit het rekenmodel en de invoergegevens uit bijlage 2 bij het akoestisch onderzoek niet blijkt dat het zichtscherm daadwerkelijk in de berekening van de geluidbelasting is meegenomen. Bovendien zijn de lengte en de exacte locatie van het scherm niet in het akoestisch rapport vermeld. Daardoor is volgens [appellant sub 1] onduidelijk of het effect van het scherm op de geluidbelasting op de juiste manier is berekend.

17.1. Bij de voorbereiding van het plan is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn beschreven in het rapport "Westland Verbindingsweg Maasdijk-Maasdijkplein. Akoestisch onderzoek" van Rho Adviseurs voor leefruimte van 23 december 2015 (hierna: het akoestisch rapport). Op p. 11 van het akoestisch rapport is vermeld dat in verband met lichthinder ter plaatse van [locatie 3] een scherm van 1 m ten opzichte van de hoogte van de Maasdijk zal worden gerealiseerd. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, is het zichtscherm daarnaast met een zwarte lijn weergegeven in de afbeeldingen van de geluidcontouren in bijlage 3 bij het akoestisch rapport. Uit die afbeeldingen zijn ook de plaats en de lengte van het scherm te herleiden. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding om te betwijfelen dat in het akoestisch rapport bij het berekenen van de geluidbelasting rekening is gehouden met het scherm.

Het betoog faalt.

17.2. In het akoestisch rapport wordt geconcludeerd dat de geluidbelasting vanwege de nieuwe verbindingsweg zonder maatregelen bij de woning van [appellant sub 1] hoger zal zijn dan voorkeursgrenswaarde van 48 dB als bedoeld in artikel 82, eerste lid, van de Wet geluidhinder. Met het zichtscherm doet zich volgens het akoestisch rapport geen overschrijding van de voorkeursgrenswaarde voor. In het akoestisch rapport is daarnaast de geluidbelasting vanwege het verkeer op de N220 na de aanpassing van deze weg berekend. Daarbij is uitgegaan van de aanwezigheid van het scherm. Volgens bijlage 4 bij het akoestisch rapport neemt de geluidbelasting op de voorgevel en de westelijke zijgevel van de woning van [appellant sub 1] af en neemt de geluidbelasting op de achtergevel en de oostelijke zijgevel met 1 tot 2 dB toe ten opzichte van de huidige situatie. Er is daarom voor de N220 geen sprake van een reconstructie als bedoeld in de Wet geluidhinder. De berekende geluidbelasting vanwege de N220 in de toekomstige situatie bedraagt op de voorgevel van de woning 56,2 dB op 1,5 m hoogte en 58,19 dB op 4,5 m hoogte.

18. [appellant sub 1] vreest daarnaast lichthinder doordat koplampen van de voertuigen op de nieuwe verbindingsweg naar binnen zullen schijnen. Hij stelt dat het scherm ook deze hinder niet voorkomt. In dat verband voert [appellant sub 1] aan dat de simulatie van lichthinder die in november 2015 is gemaakt, niet representatief is, omdat geen rekening is gehouden met vrachtwagens en bussen. Volgens hem zullen de koplampen van vrachtwagens en bussen over het 1 m hoge scherm heen schijnen. Daarnaast voorkomt het scherm volgens hem niet dat de koplampen van het verkeer op de verbindingsweg de zijkant van de woning zullen belichten. Verder blijkt uit de simulatie dat de bovenverdieping van de woning ook met het scherm wordt belicht.

18.1. Bij de voorbereiding van het plan is onderzoek verricht naar het belichten van de woning van [appellant sub 1] door koplampen van het verkeer op de nieuwe verbindingsweg. Daaruit blijkt volgens de raad dat belichting van de woning alleen volledig kan worden voorkomen met een scherm van ongeveer 2,75 m hoog en 11 m lang op de N220. De raad vindt een scherm van die hoogte niet aanvaardbaar. De raad heeft daarom gekozen voor een scherm van 1 m hoog. Uit de in november 2015 gehouden simulatie blijkt dat met zo’n scherm alleen de bovenverdieping van de woning wordt verlicht door de koplampen van het verkeer op de nieuwe verbindingsweg; de begane grond wordt niet verlicht. De raad acht dit aanvaardbaar. Daarbij heeft hij mede betrokken dat de woning in de huidige situatie al wordt belicht door het verkeer op de N220 en dat aan [appellant sub 1] is aangeboden om op kosten van de gemeente aanvullende maatregelen te treffen, zoals het aanbrengen van verduisterende gordijnen op de bovenste verdieping van de woning.

18.2. De nieuwe verbindingsweg sluit ter hoogte van de woning van [appellant sub 1] met een flauwe bocht aan op de hoger gelegen N220. De koplampen van auto’s in de bocht schijnen in de richting van de woning. In de simulatie die de raad bij de voorbereiding van het plan heeft gemaakt, is het effect van de koplampen van een personenauto weergegeven. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de koplampen van vrachtwagens en bussen over het 1 m hoge scherm heen schijnen. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt dit ook niet uit de foto’s die [appellant sub 1] ter zitting heeft overgelegd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de simulatie niet representatief is voor de lichthinder van de koplampen van vrachtwagens en bussen.

Uit de simulatie blijkt dat er met het 1 m hoge scherm nog altijd licht van koplampen van voertuigen op de nieuwe verbindingsweg op de voor- en zijgevel van de woning schijnt. Dit beperkt zich tot de bovenverdieping van de woning.

Anders dan de raad heeft gesteld, is er wat betreft lichthinder een verandering ten opzichte van de huidige situatie. In de huidige situatie rijdt het verkeer op de N220 alleen rechtdoor langs de woning van [appellant sub 1]. De koplampen van de voertuigen schijnen slechts in beperkte mate zijwaarts op de woning. In de toekomstige situatie schijnen de koplampen van het verkeer in de bocht directer, en daarmee ook intensiever, op de woning van [appellant sub 1]. Bovendien is door de openstelling van de verbindingsweg een toename van het aantal verkeersbewegingen te verwachten.

19. De Afdeling overweegt dat in de huidige situatie bij de woning van [appellant sub 1] al sprake is van een zwaar belast woon- en leefklimaat, vooral door de hoge geluidbelasting vanwege de N220. Zoals hierboven is overwogen, komt daar in de toekomstige situatie extra lichthinder bij door de koplampen van het verkeer op de nieuwe verbindingsweg; deze hinder beperkt zich tot de bovenverdieping van de woning. De geluidbelasting vanwege de N220 neemt in de toekomstige situatie met 1 tot 2 dB toe op de oostelijke zijgevel en de achtergevel van de woning, maar neemt af op de voorgevel en de westelijke zijgevel. De geluidbelasting vanwege de nieuwe verbindingsweg blijft onder de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder.

Om de licht- en geluidhinder in de toekomstige situatie tot het hierboven bedoelde niveau te beperken, is een 1 m hoog en 11 m lang scherm op het talud van de N220 nodig. Het scherm is zelf echter bezwaarlijk voor [appellant sub 1], onder meer omdat het scherm het uitzicht vanuit de woning, dat door het talud toch al wordt beperkt, verder beperkt.

Ter zitting is gebleken dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan gesprekken zijn gevoerd tussen de gemeente en [appellant sub 1]. [appellant sub 1] heeft daarin de wens naar voren gebracht om elders op zijn perceel een woning te bouwen, zodat hij minder hinder ondervindt. Hij heeft de raad gevraagd dit planologisch mogelijk te maken. De raad heeft niet weersproken dat er elders op het perceel van [appellant sub 1] voldoende ruimte is voor een nieuwe woning. Ook heeft de raad geen redenen naar voren gebracht waarom al op voorhand zou vaststaan dat een woning elders op het perceel, al dan niet ter vervanging van de huidige woning, uit oogpunt van ruimtelijke ordening niet kan worden toegestaan.

Nu het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] in de huidige situatie al zwaar is belast en in de toekomstige situatie verder zal worden belast door met name de toename van lichthinder en de aanwezigheid van het in verband met licht- en geluidhinder noodzakelijk te achten scherm, is de Afdeling van oordeel dat de raad onderzoek had moeten doen naar het door [appellant sub 1] aangedragen alternatief, dan wel een alternatief waarbij, bijvoorbeeld, de woning wordt verworven en/of het gebruik daarvan voor woondoeleinden wordt beëindigd. Door dat in deze situatie na te laten, heeft de raad voor de vaststelling van het plan onvoldoende onderzoek verricht naar de relevante feiten en de af te wegen belangen. Het bestreden besluit is in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Daglichttoetreding

20. [appellant sub 1] betoogt dat het voorziene scherm zijn woon- en leefklimaat onevenredig aantast, omdat er door het scherm nog nauwelijks daglichttoetreding in zijn woning zal zijn. De raad heeft hier volgens [appellant sub 1] te weinig rekening mee gehouden.

[appellant sub 1] voert tevens aan dat de raad de "Notitie schaduwwerking [locatie 3]" van Iv-Infra (hierna: de notitie) te laat heeft ingebracht. Dit stuk moet daarom volgens hem wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.

20.1. De raad heeft de notitie ingebracht als bijlage bij de aanvulling op het verweerschrift. Dit stuk is op 9 november 2016 bij de Afdeling ingekomen. De notitie is hiermee voor het verstrijken van de tiendagentermijn zoals opgenomen in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb ingediend. De Afdeling acht de notitie, mede gelet op de beperkte omvang, niet van dien aard dat het voor [appellant sub 1] redelijkerwijs niet mogelijk was om op de inhoud daarvan te reageren. Gelet hierop bestaat geen aanleiding de notitie wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.

20.2. De raad stelt dat het plaatsen van een 1 m hoog scherm op het talud niet tot onaanvaardbare extra schaduwwerking leidt. Dit komt volgens de raad doordat de woning van [appellant sub 1] in de huidige situatie al schaduwwerking ondervindt van het talud van de N220 en doordat het scherm ten noordwesten van de woning zal komen te staan. De raad wijst in dit verband ook op de notitie. In de notitie is de huidige situatie vergeleken met de situatie met het scherm op het talud. Volgens de notitie veroorzaakt het scherm slechts in zeer beperkte mate schaduwwerking bij de woning van [appellant sub 1]. Alleen in de zomer veroorzaakt het scherm in de vroege ochtend rond zonsopkomst schaduw voor een periode van maximaal 1,5 uur. De woning van [appellant sub 1] ligt volgens de notitie in deze periode al in de schaduw van het talud. Op de overige momenten in het jaar die in de notitie zijn onderzocht, is geen sprake van schaduwwerking door het scherm.

20.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat het scherm geen onaanvaardbare extra schaduwwerking veroorzaakt bij de woning van [appellant sub 1]. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad hiernaar vóór de vaststelling van het plan onvoldoende onderzoek heeft verricht. Vanwege de positie van het scherm ten noordwesten van de woning en het verloop van de stand van de zon kon de raad er immers van uitgaan dat de schaduw van het scherm slechts in zeer beperkte mate in de richting van de woning van [appellant sub 1] zal vallen. De notitie die na de vaststelling van het plan is vastgesteld, bevestigt dit. [appellant sub 1] heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies uit de notitie.

Het betoog faalt.

Monumentale waarde

21. [appellant sub 1] betoogt dat de monumentale waarde van zijn woning wordt aangetast, doordat het scherm de woning aan het zicht onttrekt. Hij betoogt dat de raad al voor de vaststelling van het plan advies hierover had moeten inwinnen bij de gemeentelijke monumentencommissie.

21.1. Het college van burgemeester en wethouders van Westland heeft de woning van [appellant sub 1] bij besluit van 11 maart 2014 aangewezen als gemeentelijk monument. Dit besluit vermeldt als redenen voor de aanwijzing dat de woning vrij gaaf is en kenmerken heeft van de Hollandse neorenaissance en de art nouveau. Daarnaast is het pand karakteristiek voor de periode 1900-1915.

De omschrijving bij de aanwijzing als monument beschrijft welke aspecten van het monument in het bijzonder beschermenswaardig zijn (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3778). [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het scherm gevolgen heeft voor de monumentale waarden die in het aanwijzingsbesluit zijn genoemd. In het besluit van 11 maart 2014 zijn geen monumentale waarden vermeld die betrekking hebben op het zicht op de woning of de ligging van de woning ten opzichte van de omgeving.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de monumentale waarde van de woning van [appellant sub 1] niet wordt aangetast door de plaatsing van het scherm op het talud van de N220.

Het betoog faalt.

Bestuurlijke lus

22. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

De raad dient met inachtneming van overweging 19 van deze uitspraak alsnog te onderzoeken of in de bouw van een woning elders op het perceel van [appellant sub 1] kan worden voorzien, al dan niet ter vervanging van de huidige woning, dan wel een alternatief waarbij, bijvoorbeeld, de woning wordt verworven en/of het gebruik daarvan voor woondoeleinden wordt beëindigd. Naar aanleiding van dit onderzoek dient de raad toereikend te motiveren dat de hinder voor [appellant sub 1] zal worden beperkt doordat door middel van een daartoe strekkend planologisch besluit een woning elders op het perceel mogelijk zal worden gemaakt, dan wel toereikend te motiveren waarom de bouw van een woning elders op het perceel niet kan worden toegestaan en dat de situatie wat betreft licht- en geluidhinder bij de woning van [appellant sub 1] vanwege het ontbreken van dit alternatief, na afweging van alle betrokken belangen, in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van een gewijzigd of nieuw besluit niet opnieuw te worden toegepast. Een eventueel gewijzigd of nieuw besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en medegedeeld.

Voorlopige voorziening

23. Om te voorkomen dat zich onomkeerbare gevolgen voordoen doordat al begonnen wordt met de aanleg van de aansluiting van de verbindingsweg op de N220 en de bouw van het scherm ter hoogte van de woning van [appellant sub 1], zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:80b, derde lid, van de Awb de voorlopige voorziening treffen dat het plan gedeeltelijk wordt geschorst. Dit betekent dat het desbetreffende deel van het plan voorlopig niet van kracht is en dat op die plaats de voorheen geldende bestemmingsplannen weer gaan gelden. Dit zijn het bestemmingsplan "Glastuinbouwgebied Westland", vastgesteld door de raad bij besluit van 19 december 2012, en het bestemmingsplan "Buitengebied", vastgesteld door de raad van de toenmalige gemeente Naaldwijk bij besluit van 10 februari 2000 en gedeeltelijk goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland bij besluit van 3 oktober 2000. De gedeeltelijke schorsing van het plan heeft niet tot gevolg dat de bestaande N220 ter hoogte van de woning van [appellant sub 1] niet meer mag worden gebruikt. In het bestemmingsplan "Glastuinbouwgebied Westland" heeft de N220 namelijk eveneens de bestemming "Verkeer".

De Afdeling ziet vanwege de gedeeltelijke schorsing van het plan aanleiding om te beoordelen of het bestemmingsplan "Glastuinbouwgebied Westland", dat door de schorsing op deze plaats weer van kracht wordt, de bouw van een 1 m hoog en 11 m lang scherm op het talud van de N220 ter hoogte van de woning van [appellant sub 1] mogelijk maakt. De raad heeft betoogd dat op grond van dat plan een scherm met een hoogte van maximaal 5 m op het talud is toegestaan.

In het bestemmingsplan "Glastuinbouwgebied Westland" is aan de N220 en het talud ter hoogte van [locatie 3] de bestemming "Verkeer" toegekend. Op grond van artikel 18, lid 18.2, van de planregels van dat plan mogen op de gronden met die bestemming ten behoeve van de bestemming bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd. Daarbij geldt, voor zover hier van belang, een maximale bouwhoogte van 5 m. Of een bouwwerk, geen gebouw zijnde, wordt gebouwd ten behoeve van de bestemming "Verkeer", wordt bepaald door de omschrijving van die bestemming in artikel 18, lid 18.1, van de planregels. Daarin is het volgende bepaald:

"De voor "Verkeer" (V) aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wegen en paden;

b. voet- en rijwielpaden;

c. parkeervoorzieningen;

d. kruisingen en bruggen ter overbrugging van water;

e. (hoofd-)watergangen, waterpartijen en (ondergrondse) waterhuishoudkundige voorzieningen;

f. groenvoorzieningen, waaronder bermen en beplanting;

g. straatmeubilair;

h. voorzieningen van algemeen nut;

I. kunstwerken;

j. bouwwerken, geen gebouw zijnde die voor de wegenstructuur en de geleiding van het wegverkeer nodig zijn, zoals bruggen, dammen, duikers, verkeersborden en duikers;

alsmede voor;

k. ter plaatse van de functieaanduiding "(sv-agt)", een volwaardig en doelmatig glastuinbouwbedrijf met bijbehorende voorzieningen als bedoeld in artikel 3.1 onder a. t/m f."

Naar het oordeel van de Afdeling valt het scherm, anders dan de raad heeft betoogd, niet onder onderdeel j van lid 18.1. Het scherm is namelijk niet nodig voor de wegenstructuur of de geleiding van het wegverkeer, maar dient uitsluitend tot de beperking van licht- en geluidhinder bij de woning van [appellant sub 1]. Het scherm valt evenmin onder een van de andere in artikel 18, lid 18.1, genoemde categorieën. Dit betekent dat de planregels van het bestemmingsplan "Glastuinbouwgebied Westland" de bouw van het scherm niet mogelijk maken. Zolang de voorlopige voorziening van kracht is, kan het scherm daarom niet worden gebouwd.

Proceskosten

24. Ten aanzien van [appellant sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Ten aanzien van [appellant sub 1] zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] ongegrond;

II. draagt de raad van de gemeente Westland op om:

a. binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van overweging 22 het daar omschreven gebrek in het besluit van 28 juni 2016 te herstellen, en

b. de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

III. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Westland van 28 juni 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Verbindingsweg Maasdijk-Maasdijkplein", voor zover het betrekking heeft op de gronden met de bestemming "Verkeer" die zijn aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 1, tot het moment waarop de Afdeling einduitspraak heeft gedaan op het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B].

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, griffier.

w.g. Polak w.g. Teuben
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2017

483.


Plankaart_201606465_1_R6